Artikel 4:116 Awb
- laatst geupdate 17-12-2017
Een dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd.
1. Inleiding
Art. 4:116 Awb
(artikel 4.4.4.2.3 oud) bepaalt dat het dwangbevel een executoriale titel in de
zin van artikel
430 Rv oplevert. Deze kan met toepassing van de voorschriften uit het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer worden gelegd. Dit is de
essentie van het dwangbevel: de
bevoegdheid van een bestuursorgaan om zichzelf – zonder tussenkomst van de
(burgerlijke) rechter – een executoriale titel te verschaffen. Dit heeft
tot gevolg dat ook de andere bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering die – direct en indirect – bij de totstandkoming en
tenuitvoerlegging van executoriale titels een rol spelen (onder meer vormvoorschriften,
betekening, wijzen van tenuitvoerlegging, executiegeschil, procesrecht,
kostenveroordeling, procesvertegenwoordiging, rechtsmiddelen) van toepassing
zijn.
2. Proces van tenuitvoerlegging
Na de betekening van het dwangbevel aan de schuldenaar overeenkomstig artikel 4:123 Awb
volgt de fase waarin het dwangbevel ten uitvoer wordt gelegd (artikel
430 Rv). Artikel 4:11 Awb
bevat het kader op grond waarvan de tenuitvoerlegging (executie) van een
dwangbevel plaatsvindt. Deze tenuitvoerlegging geschiedt zoals gezegd overeenkomstig de regels van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de tenuitvoerlegging van
vonnissen en authentieke akten zoals neergelegd in het tweede Boek van dat
Wetboek.
De tenuitvoerlegging vangt doorgaans aan met het bevel tot
betaling aan de schuldenaar door de (gerechts-)deurwaarder. Dit bevel tot
betaling houdt in een bevel om de in het dwangbevel vermelde schuld binnen twee
dagen te betalen. Het bevel tot betaling wordt in de regel tegelijk gedaan met
de betekening van het dwangbevel. Indien niet binnen twee dagen aan het bevel
tot betaling wordt voldaan, wordt de tenuitvoerlegging van het dwangbevel
voortgezet. In dat geval gaat de gerechtsdeurwaarder
bijvoorbeeld over tot het leggen van beslag. Voor de beslaglegging komen in
aanmerking alle mogelijkheden die de schuldeiser op grond van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering ten dienste staan.
Wat betreft de verhaalsmiddelen die
mogelijk zijn, worden als voorbeeld de volgende beslagen genoemd:
- executoriaal beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn (artikelen 439 tot en met 474 Rv);
- executoriaal beslag onder derden (artikelen 475 tot en met 479g Rv);
- executoriaal beslag op onroerende zaken (artikelen 502 tot en met 513a Rv);
- executoriaal beslag op schepen (artikelen 562a tot en met 584 Rv).
De tenuitvoerlegging van het dwangbevel door beslaglegging wordt,
bij gebreke van vrijwillige betaling, voortgezet door verkoop van de in beslag
genomen goederen door de gerechtsdeurwaarder teneinde de
opbrengst van die verkoop aan te wenden voor voldoening van de schuld waarvoor
beslag is gelegd.
Tegen (de tenuitvoerlegging van) het dwangbevel staat het
rechtsmiddel van het executiegeschil van artikel
438 Rv open. Onder het oude recht stond een apart rechtsmiddel
open (het verzet). De wetgever heeft er echter voor gekozen om aan te sluiten
bij het executiegeschil omdat er weinig verschil tussen de twee bestond en het
overzichtelijker was om aan te sluiten bij het civiele recht. Tenzij
anders wordt bepaald zijn dus – anders dan onder het oude recht
– ook de bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
betreffende het executiegeschil op het dwangbevel van toepassing.
3. Het executiegeschil
Kort gezegd houdt het executie geschil het in. In artikel
438, lid 1, Rv worden de absolute
(rechtbank) en relatieve (vier mogelijkheden) competentie met betrekking tot de
bodemprocedure geregeld. De gewone dagvaardingsprocedure van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering is van toepassing, zowel in de bodemzaak als in
kort geding.
Het aanhangig maken van een executiegeschil bij de rechtbank schorst
(anders dan onder het oude rechter het
verzet deed) de executie niet. Schorsing en diverse andere specifieke
uitspraken kunnen worden gevraagd in het in artikel
438, lid 2, Rv geregelde executiekort-geding.
Dit moet worden opgevat als een species van het algemene kort geding van artikel
289 Rv.
Extra bevoegdheden van de voorzieningenrechter ingevolge artikel
438, tweede lid, Rv zijn: de executie schorsen voor een bepaalde tijd
of totdat het geschil zal zijn beslist, bepalen dat executie slechts tegen
zekerheidsstelling mag plaatsvinden of worden voortgezet, het opheffen, al dan
niet tegen zekerheidsstelling, van beslagen, het gedurende de executie bevelen
van herstel van verzuimde formaliteiten en bepalen te wiens laste de kosten
daarvan zullen komen, het bepalen dat een in het geding geroepen derde de
voortzetting van de executie moet gedogen of daaraan moet meewerken, al dan
niet tegen zekerheidsstelling door de executant.
Artikel
438, lid 3, Rv bevat een bijzondere regeling voor verwijzing van
de kort geding- naar de bodemprocedure. Lid
4 geeft ook de (gerechts-)deurwaarder die met de executie is belast de
mogelijkheid om bij problemen de kort gedingrechter
te adiëren (het zogenaamde deurwaardersrenvooi).
4. Wie mogen een executiegeschil aanhangig maken?
Zowel de geëxecuteerde (doorgaans de schuldenaar) als een
belanghebbende derde kan een executiegeschil aanhangig maken. Dit in
tegenstelling tot bijvoorbeeld artikel 17 Invorderingswet 1990, dat als
mogelijke opposant slechts de belastingschuldige noemt. De derde dient daartoe
overigens ingevolge artikel
438, lid 5, Rv zowel de executant als de geëxecuteerde te
dagvaarden.
5. Waartegen richt het executiegeschil zich?
Het executiegeschil richt zich tegen de tenuitvoerlegging van de
executoriale titel. Dit heeft in geval van executie van een dwangbevel twee
gevolgen. Ten eerste kunnen gebreken in het dwangbevel zelf ook aan de orde
komen, aangezien het dwangbevel als onderdeel van de tenuitvoerlegging moet
worden beschouwd. Dit is overeenkomstig (de
uitleg in de praktijk van) artikel 17 Invorderingswet 1990. Ten tweede betekent
het, dat gebreken in de onderliggende beschikking (de betalingstitel) in het
executiegeschil in beginsel niet ter discussie staan. De beoordeling daarvan
behoort in een procedure voor de bestuursrechter te geschieden. Dit geldt ook
indien die beschikking nog geen formele rechtskracht heeft. Ook uit een
dergelijke beschikking vloeit immers een verplichting tot betaling voort.
6. Opschorting en schorsing van de executie
Het risico dat de beschikking, nadat de executie is aangevangen, in een bodemprocedure tegen die beschikking
wordt vernietigd en de tenuitvoerlegging achteraf onrechtmatig moet worden
geacht, kan het bestuursorgaan ertoe brengen de executie vrijwillig op te
schorten. Zo nodig kan de geëxecuteerde in een executie-kort-geding op grond
van artikel
438, lid 2, Rv schorsing van de
executie vorderen. Algemeen wordt aangenomen dat het in strijd is met de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur om een evident onrechtmatig besluit
ten uitvoer te leggen. Indien aan de verplichting tot betaling geen beschikking
ten grondslag ligt, zal de betalingsverplichting wel in het executiegeschil aan
de orde kunnen komen.
7. Geen wettelijke termijn
Het executiegeschil behoeft niet binnen een bepaalde termijn aanhangig te worden gemaakt. Aangezien het tenuitvoerleggen van het dwangbevel niet gebonden is aan een termijn (afgezien van de door de wetgever in de toelichting op het artikel genoemde redelijke termijn ingegeven door algemene beginselen van behoorlijk bestuur), heeft een wettelijke verzetstermijn tegen dat dwangbevel geen zin volgens de wetgever. Overigens achtte de wetgever het denkbaar dat het aanhangig maken van een geschil na het verstrijken van een redelijke termijn als misbruik van (proces)recht wordt aangemerkt (Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, nr. 3, p.64).
Voor een nadere beschouwing van hoe de civiele rechter omgaat met de formele eisen aan het dwangbevel, de invordering bij dwangbevel en het executiegeschil, zij verwezen naar: T.N. Sanders, ‘Beslag en executie bij bestuursrechtelijke dwangsommen’, Gst. 2015/45.
Over de auteur
Thomas Sanders is advocaat bij AKD. Hij is gepromoveerd aan de Universiteit Leiden op het gebied van het handhavingsrecht en het invorderingsrecht. Zijn praktijk richt zich op het bijstaan van overheden en bedrijven in (vaak omgevingsrechtelijke) handhavingsgeschillen en de handhaving van de openbare orde.
Vragen? Neem contact op via tsanders@akd.nl of LinkedIN.