Artikel 5:30 Awb
Laatst geupdate 28-11-2021
Artikel 5:30 [Parate executie]
1 Indien een meegevoerde en opgeslagen zaak niet binnen dertien weken nadat zij is meegevoerd, kan worden teruggegeven, kan het bestuursorgaan de zaak verkopen.
2 Het bestuursorgaan kan de zaak eerder verkopen, zodra de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten, vermeerderd met de voor de verkoop geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van de zaak onevenredig hoog worden.
3 Verkoop vindt evenwel niet plaats binnen twee weken na de verstrekking van het afschrift van het proces-verbaal van meevoeren en opslaan, tenzij het gevaarlijke stoffen of eerder aan bederf onderhevige stoffen betreft.
4 Gedurende drie jaren na het tijdstip van verkoop heeft degene die op dat tijdstip eigenaar was, recht op de opbrengst van de zaak onder aftrek van de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten en de kosten van de verkoop. Na het verstrijken van deze termijn vervalt een batig saldo aan het bestuursorgaan.
5 Indien naar het oordeel van het bestuursorgaan verkoop niet mogelijk is, kan het de zaak om niet aan een derde in eigendom overdragen of laten vernietigen. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Commentaar op Artikel 5:30 Awb
mr. dr. T.N. Sanders
1 Samenvatting
mr. dr. T.N. Sanders
Artikel 5:30 Awb geeft aan dat, ingeval een meegevoerde zaak (zie artikel 5:29 Awb) niet binnen dertien weken kan worden teruggegeven, deze kan worden verkocht, weggegeven of vernietigd. Datzelfde kan ook als de kosten van bewaring binnen die termijn van dertien weken onevenredig hoog worden (artikel 5:30, lid 2, Awb). In dat geval moet wel worden gewacht tot ten minste twee weken zijn verstreken na de verstrekking van het afschrift van het proces-verbaal inzake het meevoeren van de zaken (artikel 5:30, lid 3, Awb). Als wordt overgegaan tot verkoop heeft degene die op dat moment eigenaar was, nog drie jaren recht op de opbrengst minus de kosten (artikel 5:30, lid 4, Awb).
2 Commentaar
mr. dr. T.N. Sanders
2.1 Inleiding
mr. dr. T.N. Sanders
Gereserveerd
2.2 Inhoud
mr. dr. T.N. Sanders
2.2.1. Verkopen en vernietigen
Artikel 5:30 Awb voorziet in een regeling voor wat er moet gebeuren als de meegevoerde en opgeslagen zaken niet kunnen worden teruggegeven (of als de rechthebbende de zaken niet terug wil krijgen en daar afstand van doet). Lid 1 bepaalt dat als het bestuursorgaan niet binnen 13 weken nadat de zaak is meegevoerd, de zaak niet kan teruggeven, het bestuursorgaan de zaak mag verkopen. Dit noemt men ook wel het ‘recht van parate executie’. De termijn van 13 weken hoeft niet in acht te worden genomen, aldus lid 2, als de kosten voor bestuursdwang (vermeerderd met de kosten voor de verkoop) “in verhouding tot de waarde van de zaak onevenredig hoog worden”. Lid 3 bepaalt dat verkoop niet eerder kan plaatsvinden dan twee weken na de verstrekking van het afschrift van het proces-verbaal (in de zin van artikel 5:29, lid 2, Awb), tenzij het “gevaarlijke stoffen” of “aan bederf onderhevige stoffen” betreffen.
Op grond van artikel 5:30, lid 4, Awb heeft de eigenaar recht op de verkoopkosten. Die krijgt hij na de verkoop uitgekeerd, maar de verkoopkosten kunnen door het bestuursorgaan worden verrekend met de kosten van de bestuursdwang. Als de verkoop meer oplevert dan de kosten van bestuursdwang (wat zelden het geval is in de praktijk), dan komt het batig saldo de rechthebbende toe. Die moet zich dan wel binnen drie jaar melden bij het bestuursorgaan. Na drie jaar vervalt het batig saldo aan het bestuursorgaan.
Tot slot is op grond van lid 5 vernietiging, of overdracht van het eigendom aan een derde om niet, mogelijk “indien naar het oordeel van het bestuursorgaan verkoop niet mogelijk is”.
Het is aan het bestuursorgaan om de waarde van de zaak door middel van een taxatie (of anderszins) vast te stellen, ten einde te kunnen onderbouwen dat de zaak wel of niet kan worden verkocht en om vervolgens een reële verkoopwaarde voor de zaak vast te kunnen stellen.[1] Heeft het bestuursorgaan aangetoond dat de zaak is verkocht voor een reëel verkoopwaarde (of geen waarde heeft en om die reden moet worden vernietigd op grond van artikel 5:30, lid 5, Awb, dan is het aan de rechthebbende “om aannemelijk te maken dat [de zaak] voor een te laag bedrag [is] verkocht”.[2]
Dat de potentiële opbrengst van een zaak beperkt is, is een relevante factor voor de beslissing om zo snel mogelijk over te gaan tot verkoop, maar ook om de bevoegdheid op grond van artikel 5:30, lid 2, Awb toe te passen.[3] Immers, de beperkte waarde van de zaak wordt dan al snel overstegen door de kosten voor de opslag.[4] Het enkele feit dat de zaken een beperkte waarde vertegenwoordigen, is echter onvoldoende om aan te nemen dat de kosten voor de opslag onevenredig zijn, aldus het CBb.[5]
Het niet in acht nemen van de twee weken termijn van artikel 5:30, lid 3, Awb door de zaken gelijk te verkopen of te vernietigen is onrechtmatig jegens de overtreder. Het bieden van een compensatie in de vorm van een vermindering van het kostenverhaal met € 5.000,- achtte de Afdeling in een geval waarbij onder meer een schuur ten onrechte gelijk werd vernietigd, voldoende compensatie gelet op de waarde van de vernietigde zaken.[6]
Het bestuursorgaan moet zich inspannen om een zo hoog mogelijke verkoopwaarde te realiseren, maar wel binnen de grenzen van het redelijke. Als zaken bijvoorbeeld door elkaar waren opgeslagen en niet “op eenvoudige wijze konden worden gesorteerd en afzonderlijk konden worden afgevoerd”, kan dat bijvoorbeeld een omstandigheid zijn die maakt dat het bestuursorgaan de zaken niet hoeft te gaan scheiden en afzonderlijk verkopen teneinde de hoogst mogelijke verkoopopbrengst te realiseren.[7]
Een rechthebbende kan afstand doen van de zaak. Dat kan, aldus de voorzieningenrechter van het CBb:
“wanneer dit op de vrije wil van de rechthebbende berust en de afstand ondubbelzinnig is gedaan. Hiertoe zal de rechthebbende ten minste voldoende en duidelijk geïnformeerd moeten zijn over de keuzemogelijkheden, zal hij geestelijk competent moeten zijn om de consequenties van het besluit te doorgronden en mag hij niet worden gedwongen het besluit te nemen tot het doen van afstand.” [8]
In dat geval was de rechthebbende de Nederlandse taal niet machtig, was er geen tolk aanwezig toen de rechthebbende de afstandsverklaring tekende en het was verder onduidelijk hoe de getekende afstandsverklaring tot stand was gekomen.
Aan de termijn van twee weken in artikel 5:30, lid 3, Awb voor het wachten met de verkoop hoeft niet te worden vastgehouden als de rechthebbende zélf wil dat de verkoop plaatsvindt, dan wel als hij uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van de zaak. Immers, de bepalingen in artikel 5:30 Awb strekken tot bescherming van de belangen van de rechthebbende. Als hij die bescherming uitdrukkelijk van de hand wijst om zo snel mogelijk de zaak te laten verkopen of vernietigen ten einde de kosten te beperken dan is dat toegestaan, aldus het CBb.[9] Anders oordeelde de voorzieningenrechter van het CBb overigens in een uitspraak over het afstand doen van een hond:
“Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat ook in het geval verzoekster uit vrije wil, eenduidig afstand van haar hond zou hebben gedaan, verweerder op 18 november 2014 niet bevoegd was om tot verkoop van de hond over te gaan, nu is gesteld noch gebleken dat de kosten voor verzoekster onevenredig hoog zouden oplopen indien verweerder de veertiendagentermijn die het derde lid stelt in acht zou hebben genomen.”[10]
Bij de behandeling van de derde tranche in de Tweede Kamer werd de vraag nog opgeworpen wat er zou moeten gebeuren als het bestuursorgaan spullen vernietigt of verkoopt omdat de rechthebbende de zaak niet terug wilde, waarna op een later moment het bestuursdwangbesluit wordt herroepen. In dat geval meende de Minister dat “de schade [die] het gevolg is van de omstandigheid dat de rechthebbende de meegevoerde zaken niet terug wilde hebben, voor diens rekening komt”.[11]
Mocht verkoop niet mogelijk zijn, kan het bestuursorgaan de zaak vernietigen of ‘om niet’ overdragen aan een derde. Deze bevoegdheid is discretionair. Dit betekent, aldus de Afdeling:
“dat het aan het college is om te beoordelen [of] verkoop [van de zaak] niet mogelijk is en dat het college [de zaak] om die reden kan laten vernietigen.”[12]
Als het bestuursorgaan besluit tot vernietiging, bijvoorbeeld omdat de zaak een negatieve waarde vertegenwoordigt, dan moet hij dit wel aannemelijk kunnen maken met een taxatierapport. Het zorgvuldigheidsbeginsel vergt verder, aldus de Afdeling, dat de eigenaar van de zaak kennis kan nemen van het taxatierapport alvorens de zaak wordt vernietigd.[13]
Bij de beslissing om tot vernietiging over te gaan, is de economische waarde uiteraard relevant. Een woonschip in slechte staat, met een negatieve waarde (vanwege het feit dat er asbest in verwerkt zit), mocht bijvoorbeeld worden vernietigd.[14]
Verdedigbaar is verder dat niet alleen de economische waarde, maar de aard van de zaak bepaalt of tot teruggave over kan worden gegaan. Het is bijvoorbeeld moeilijk voorstelbaar dat illegale vuurwapens worden teruggegeven. Het ligt dan voor de hand dat daar strafvorderlijk beslag op wordt gelegd door de politie en dat daarmee de opslag wordt beëindigd.
2.3 Context
mr. dr. T.N. Sanders
3 Jurisprudentie
mr. dr. T.N. Sanders
ABRvS 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1618.
ABRvS 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3183.
ABRvS 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:395, JM 2014/76 m.nt. T.N. Sanders
CBb 20 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:752.
CBb 17 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:15.
CBb 16 december 2014, ECLI:NL:CBB:2014:458.
CBb 16 december 2014, ECLI:NL:CBB:2014:458.
CBb 30 oktober 2014, ECLI:NL:CBB:2014:413.
CBb 30 december 2013, ECLI:NL:CBB:2013:315.
CBb 21 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ4402.
CBb 28 september 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY1681
[1] CBb 17 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:15.
[2] CBb 20 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:752.
[3] CBb 21 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ4402.
[4] CBb 30 oktober 2014, ECLI:NL:CBB:2014:413.
[5] CBb 30 december 2013, ECLI:NL:CBB:2013:315.
[6] ABRvS 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:395, JM 2014/76 m.nt. T.N. Sanders
[7] ABRvS 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3183.
[8] CBb 16 december 2014, ECLI:NL:CBB:2014:458.
[9] CBb 28 september 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY1681
[10] CBb 16 december 2014, ECLI:NL:CBB:2014:458.
[11] Kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p.103
[12] ABRvS 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1618.
[13] ABRvS 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1618. De waarde van de zaak lijkt hierbij ook relevant. Hier ging het om een woonschip.
[14] ABRvS 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1618.