CBb 10 maart 2020 ECLI:NL:RVS:2020:158 – strafrechtelijk sepot wegens gebrek aan bewijs staat niet in de weg aan aannemen overtreding in het bestuursrechtelijk traject
3.6. Met betrekking tot de beroepsgrond dat aan appellant voor dezelfde overtreding een strafbeschikking is opgelegd die wegens gebrek aan bewijs is ingetrokken en geseponeerd, overweegt het College als volgt.
3.6.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958, volgt dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich in voorkomend geval kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure, ook indien een strafrechtelijke procedure, zoals in het geval van betrokkene, niet is voortgezet in verband met een sepot.
3.6.2. Het in 1.4 vermelde sepot wegens gebrek aan bewijs betekent dat de OvJ heeft besloten appellant niet meer te vervolgen voor de hem op 21 juni 2018 opgelegde strafbeschikking en deze in te trekken. De reden daarvoor is dat er naar zijn oordeel onvoldoende bewijs is. In de kennisgeving intrekking strafbeschikking sepot wordt verwezen naar het proces-verbaal van de gemeente Amsterdam ter zake van ‘Taxivervoer aanbieden/verrichten zonder geldige (..) vergunning (..) gepleegd 30 mei 2018 te Amsterdam (..)’. Uit het sepot is niet op te maken wat de redenen voor de OvJ zijn geweest om in het geval van appellant over te gaan tot sepot wegens gebrek aan bewijs. In het algemeen geldt dat de OvJ om verschillende redenen tot een sepot kan besluiten. Dat het in dit geval zou kunnen gaan om bewijsproblemen in die zin dat er in het strafrecht een minimum aan bewijs moet zijn om een verdachte te kunnen veroordelen, terwijl het in dit geval gaat om het door de chauffeur gewekte vermoeden dat hij taxivervoer aanbood, zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het College niet uit te sluiten. In dit verband is tevens van belang dat in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge bewijsregels gelden dan in de strafrechtelijke procedure. Voor de conclusie dat een taxichauffeur taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt in Amsterdam is in het bestuursrecht, als hiervoor onder 3.3 vermeld, voldoende dat hij met een als taxi herkenbare auto stilstaat op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande plaats in Amsterdam, zonder dat hij op dat moment bezig is met het ophalen of afzetten van klanten die bij hem een taxirit hebben besteld, waaraan enige mate van twijfel, anders dan in het strafrecht, niet in de weg hoeft te staan. Hieruit volgt dat betrokkene geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM, twijfel oproept over de juistheid van de gronden van het sepot. Aan het sepot komt daarom niet de betekenis toe die appellant daaraan toekent en toegekend wil zien, te weten dat in dit geding moet worden geoordeeld dat hij geen taxivervoer heeft aangeboden.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2020:158