CBb 13 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:615 – Nieuwe evenredigheid. Geen forfaitaire vermindering van subsidie (schoolfruitregeling) wegens niet voldoen aan verplichting om rekeningen te betalen vóór subsidieaanvraag. Alleen terugvordering van steun voor de niet betaalde rekeningen en niet over alle rekeningen. Korting van 25% in plaats van korting van 100% is evenwichting.

“5.8

Het betoog van appellante dat de gevolgen van het besluit onevenredig zijn en dat verweerder een verkeerde invulling heeft gegeven aan het evenredigheidsbeginsel door een forfaitaire berekeningswijze te hanteren, slaagt. Bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel, waarbij op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb de vraag centraal staat of de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, hanteert het College de in de uitspraken van het College van 7 december 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1048), 17 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:244), en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) neergelegde maatstaf. Het College gaat bij het vormen van zijn oordeel uit van de vragen of het besluit geschikt en noodzakelijk is om het daarmee nagestreefde doel te bereiken en of de op zichzelf geschikte en noodzakelijke besluiten in de gegeven omstandigheden evenwichtig zijn.

5.8.1

De doelstelling van het besluit is erop gericht te bewerkstelligen dat subsidieaanvragers zich houden aan de bij de subsidie horende verplichtingen. Het lager vaststellen van de subsidie in gevallen waarin subsidieontvangers de verplichting die voortvloeit uit artikel 9, vijfde lid, van de Regeling, zorgt ervoor dat subsidieaanvragers zoals appellante, derden tijdig betalen en hun administratie tijdig op orde hebben. Het College is van oordeel dat het besluit, waarbij verweerder de subsidie lager vaststelt omdat niet aan een kenbare subsidieverplichting is voldaan en een deel van de eerder betaalde subsidiebedragen terugvordert, daarvoor een geschikt middel is.

5.8.2

Ten aanzien van de noodzakelijkheid, is het College van oordeel dat verweerder bij het besluit tot lagere vaststelling van de subsidie niet noodzakelijkerwijs hoefde aan te sluiten bij de forfaitaire berekeningswijze van het LEI. Niet gebleken is dat het niet mogelijk was om (75% van) de hoogte van de facturen die voor de subsidieaanvraag nog niet betaald waren (in totaal afgerond € 54.000,-) als uitgangspunt te nemen. Dat zou voor appellante een aanzienlijk minder belastend besluit hebben opgeleverd, dat zou nog steeds geschikt zijn geweest om de doelstelling te bereiken.

5.8.3

Over de evenwichtigheid van het besluit is het in dit kader van belang te beoordelen of het besluit tot het lager vaststellen van de subsidie en het terugvorderen van een deel van de eerder betaalde subsidiebedragen in de gegeven omstandigheden niet onredelijk bezwarend is voor appellante. Deze omstandigheden laten zich als volgt omschrijven. Het College heeft geen aanwijzingen dat appellante niet te goeder trouw was. Verder overweegt het College dat appellantes handelwijze geen nadeel heeft opgeleverd voor de begroting van de Europese Unie en ook anderen niet heeft benadeeld. Appellante heeft – weliswaar na de subsidieaanvraag – de facturen aan de distributeurs betaald. Dat het doel van de Regeling, te weten dat het schoolfruit aan de scholen wordt geleverd, is gehaald staat tussen partijen niet ter discussie. Verder overweegt het College dat appellante ter zitting terecht heeft opgemerkt dat als verweerder het gebrek eerder zou hebben geconstateerd en de aanvraag om die reden zou hebben afgewezen, appellante op dat moment nog in de gelegenheid zou zijn geweest om alsnog de facturen te betalen en daarna een nieuwe subsidieaanvraag kunnen indienen. Daarmee had zij het gebrek kunnen herstellen. Vanwege deze specifieke omstandigheden, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien, is het College van oordeel dat het besluit tot lager vaststellen van de subsidie en het terugvorderen van een deel van de betaalde subsidiegelden niet evenwichtig zijn. Het College acht een vermindering van 75% op het in 5.8.2 als uitgangspunt genoemde bedrag van € 54.000,-, wel evenwichtig. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel is daarom gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Toepassing van een vermindering van 75% leidt tot een terugvorderingsbedrag van € 13.500,- ( = € 54.000,- x 0,25).

5.9

Het College voorziet, mede gelet op het tijdsverloop en de financiële gevolgen van de terugvordering voor appellante, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak door het van appellante terug te vorderen bedrag vast te stellen op € 13.500,-.”


https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2022:615