CBb 14 januari 2025, ECLI:NL:CBB:2025:3 – Procesbelang handhaving dierenwelzijn bij jaarlijks terugkerend evenement. Deskundigeverklaringen van voor verzoek mogen alsnog bij de BOB ingebracht worden. Ten onrechte buiten beschouwing gelaten.

Print deze pagina

Procesbelang

6.1De vraag of de stichtingen belang hebben bij beoordeling van het beroep betreft een kwestie van openbare orde. Dit betekent dat het College die vraag ambtshalve moet beantwoorden. Voor de vraag of er procesbelang bestaat, is van belang wat de stichtingen met hun beroep nastreven. Het doel dat de stichtingen hiermee willen bereiken, moeten zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor hen feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 19 juli 2022, ECLI:NL:CBB:2022:415 onder 3.1).

6.2Het handhavingsverzoek van de stichtingen ziet op overtredingen tijdens Kallemooi in het jaar 2023. Het College volgt de minister in zijn standpunt dat in dit geval procesbelang kan worden aangenomen, omdat Kallemooi een jaarlijks terugkerend evenement betreft en aannemelijk is dat tussen dezelfde partijen in de toekomst opnieuw een geschil over een soortgelijk besluit zal ontstaan. Een inhoudelijk oordeel in deze procedure kan dus van belang zijn voor toekomstige soortgelijke besluiten. Inmiddels hebben de stichtingen ook voor Kallemooi 2024 een handhavingsverzoek ingediend.

Het handhavingsverzoek

7.1Het College moet de vraag beantwoorden of de minister terecht heeft besloten om af te zien van handhavend optreden tegen de Kallemooi commissie en/of de houder van de haan naar aanleiding van de door de stichtingen gestelde overtredingen van de Wet dieren en het Bhd.

7.2Het is aan het bevoegd gezag om toezicht te houden op de naleving van regelgeving en handhavend op te treden ingeval van overtreding. Door een belanghebbende kan aan het bevoegd gezag worden gevraagd om handhavend op te treden jegens een derde. Het ligt in dat geval op de weg van die belanghebbende om het bevoegd gezag voldoende aanknopingspunten te bieden voor onderzoek naar de vraag of de derde tegen wie handhavend optreden gevraagd wordt een overtreding begaat of heeft begaan. Het is dan aan het bevoegd gezag om te onderzoeken of sprake is van een overtreding (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 25 mei 2021, ECLI:NL:CBB:2021:514).

7.3Verder geldt dat, zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van
18 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:128), aan een handhavingsbesluit, indien daartoe wordt besloten, een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van een overtreding. Daarbij dient de waarneming van feiten en omstandigheden die moeten leiden tot een handhavingsbesluit te zijn gedaan door een ter zake kundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake kundig persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake kundig persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening neemt. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd.

7.4De minister werpt de stichtingen niet tegen dat het handhavingsverzoek onvoldoende aanknopingspunten bevat voor onderzoek door de minister naar de vraag of de door de stichtingen in het handhavingsverzoek gestelde overtredingen zijn begaan. Er bestaat tussen partijen ook geen discussie over de omstandigheden waaronder de haan zich in de mand bevindt (de haan kan tijdens het verblijf in de mand niet volledig zijn natuurlijk gedrag vertonen, geen zandbad nemen, niet op stok gaan om te slapen en heeft geen contact met soortgenoten). Verder betwist de minister niet dat de haan wordt benadeeld in zijn welzijn. Het was daarom aan de minister om onderzoek naar de gestelde overtredingen te doen.

7.5In dit geval heeft de minister volstaan met een telefoontje naar de niet met name genoemde dierenarts die tijdens het Kallemooifeest toezicht zou houden op de haan. Nog afgezien van de omstandigheid dat dit niet als deugdelijke en controleerbare vaststelling van feiten of omstandigheden kan worden aangemerkt, is het onderzoek niet zorgvuldig geweest omdat de minister in het bestreden besluit is voorbijgegaan aan de door de stichtingen overgelegde deskundigenverklaringen, die hun standpunt ondersteunen.

7.6Uit de e-mailwisseling tussen partijen van 24 en 25 juli 2023 blijkt dat de minister de stichtingen zelf heeft verzocht om hem de deskundigenverklaringen die op de hoorzitting ter sprake waren gekomen toe te sturen, zodat hij die in zijn beoordeling kon betrekken. De minister verwijt de stichtingen in het bestreden besluit vervolgens dat zij de deskundigenverslagen pas in de bezwaarfase hebben overgelegd, terwijl zij die al bij het handhavingsverzoek hadden kunnen overleggen. Omdat het niet zou gaan om nieuwe feiten en omstandigheden die zich na het afwijzingsbesluit zouden hebben voorgedaan, heeft de minister de deskundigenverklaringen niet in zijn besluitvorming betrokken. De minister miskent hiermee dat op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de bezwaarfase een heroverweging plaatsvindt van het primaire besluit (in dit geval het afwijzingsbesluit). Anders dan bij een verzoek om herziening vereist artikel 7:11 van de Awb niet dat het moet gaan om nieuwe feiten en omstandigheden. De minister heeft de deskundigenverklaringen daarom ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Voor zover de minister in het bestreden besluit heeft betoogd dat hij de deskundigenverklaringen niet heeft kunnen toetsen door er zelf onderzoek naar te doen en dat hij de partijen jegens wie handhaving wordt verzocht niet heeft kunnen horen, volgt het College hem daarin niet. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat de minister de beslistermijn op 14 augustus 2023 nog met zes weken heeft verdaagd. Er was dus tijd genoeg om de deskundigenverklaringen te toetsen en de desbetreffende partijen te horen. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb is genomen en daarnaast, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *