CBb 2 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:969 – Nemo tenetur beginsel staat niet in de weg aan last die dwingt tot informatieverschaffing aan derde-belanghebbende.

Nemo tenetur-beginsel

11.1
Appellanten betogen onder verwijzing naar de uitspraken van het College van 10 januari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:3) en 4 september 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:444) dat AFM in het nieuwe dwangsombesluit een restrictie had moeten opnemen dat het wilsafhankelijke materiaal alleen zal worden gebruikt voor de uitoefening van het toezicht en niet voor beboeting of strafvervolging (‘restrictie’).

11.2
AFM is van oordeel dat geen restrictie behoefte te worden opgenomen in het nieuwe dwangsombesluit, omdat het niet tot doel heeft om van [naam 1] informatie af te dwingen die AFM voor toezichtsdoeleinden kan gebruiken. AFM vordert van [naam 1] geen informatie die zij nodig heeft voor haar nalevingstoezicht. Het Whc-onderzoek is afgerond. Deze last onder dwangsom strekt ertoe de in het onderzoek vastgestelde overtredingen te beëindigen.

11.3
Het College heeft in zijn uitspraken van 10 januari 2018 en 4 september 2018 geoordeeld dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal langs de weg van een ingevolge artikel 5:16 van de Awb of artikel 1:74 van de Wft gedane inlichtingenvordering geen schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden oplevert, ook niet als medewerking aan die inlichtingenvordering wordt afgedwongen via een last onder dwangsom en dat ook bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de verstrekker (wilsafhankelijk materiaal) mag worden afgedwongen voor toezichtsdoeleinden.

Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de verstrekker zal worden gebruikt (vgl. EHRM 3 mei 2001, no. 31827/96, ECLI:NL:XX:2001:AN6999, NJ 2003/354, J.B. tegen Zwitserland), zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de verstrekker van het wilsafhankelijk materiaal zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient naar het oordeel van het College de nationale autoriteit die over de bevoegdheid beschikt om de verkrijging van wilsafhankelijk materiaal af te dwingen, in de vereiste waarborgen te voorzien. Om deze reden dient deze nationale autoriteit een op het vorenstaande gerichte clausulering te verbinden aan een vordering om inlichtingen waarvan dwang uitgaat.

11.4
Naar het oordeel van het College bestond voor AFM in dit geval geen aanleiding om in het nieuwe dwangsombesluit een restrictie als hiervoor bedoeld op te nemen. Anders dan in de situatie die in de voorgenoemde uitspraken aan de orde was waar het ging om een last onder dwangsom wegens het niet voldoen aan een inlichtingenvordering, heeft het nieuwe dwangsombesluit niet tot doel het verstreken van informatie voor toezichtdoeleinden. Het Whc-onderzoek is afgerond. Deze last onder dwangsom strekt ertoe de in het onderzoek vastgestelde overtredingen van artikel 8.8 van de Whc, in samenhang met de artikelen 6:193b, derde lid , 6:193c, eerste lid en 6:193d, eerste lid, van het BW te beëindigen door informatieverstrekking aan de obligatiehouders. De kopieën die [naam 1] op grond van het dwangsombesluit aan AFM dient te verstrekken hebben enkel tot doel om vast te stellen of de in het eerdere onderzoek vastgestelde Whc-overtredingen zijn beëindigd. Van een vordering om inlichtingen als bedoeld in de voorgenoemde uitspraken van het College is derhalve geen sprake.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2021:969