CBb 21 december 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1087 – enkele waarneming tabaksgeur te weinig om overtreding aan te nemen. Geur kan ook van elders afkomstig zijn.
5.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit vaste rechtspraak van het College (bijvoorbeeld de uitspraken van 21 juni 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BQ9556 en 8 december 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU9590) dat het bewijs van overtreding van artikel 10, eerste lid en onder e, van de Tabakswet in een horeca-inrichting, in beginsel mag worden aangenomen aan de hand van organoleptisch onderzoek door toezichthouders van de NVWA. De staatssecretaris stelt in dit verband terecht dat de uitspraken van 21 juni 2011 en 8 december 2011 zien op overtreding van de Tabaks- en rookwarenwet in coffeeshops waardoor de betreffende uitspraken niet zonder meer van toepassing zijn op het onderhavige geval.
5.4. In het rapport van de toezichthouder van de NVWA staat vermeld dat de toezichthouder op 27 maart 2018, omstreeks 17:30 uur, in het horecabedrijf van verweerder tafels, stoelen en barkrukken zag staan, dat aan de bar drie mannelijke gasten en een vrouwelijk gast zaten en dat op de bar voor deze gasten consumpties stonden. Verder staat in het rapport van bevindingen vermeld dat de toezichthouder bij binnenkomst in het café de welbekende typische, penetrante geur van tabaksrook rook. Uit deze bevindingen bleek volgens de toezichthouder dat in de horeca-inrichting het rookverbod niet of onvoldoende werd gehandhaafd. Naar het oordeel van het College is de enkele waarneming van de toezichthouder dat hij de welbekende, typische penetrante geur van tabaksrook rook in dit geval onvoldoende om de gestelde overtreding op te baseren. Het College is van oordeel dat de bevindingen te summier zijn beschreven. Zo blijkt uit het rapport van bevindingen niet dat de toezichthouder rook heeft gezien. Evenmin heeft hij andere feiten waargenomen die zouden kunnen wijzen op het roken van tabak, zoals rokende mensen, asbakken, pakjes sigaretten of uitgedrukte peuken of sigaren. Daarom kan niet uitgesloten worden dat de waargenomen geur niet werd veroorzaakt door in de horeca gerookte tabak, maar door elders gerookte tabak, zoals ook door de rechtbank is overwogen. Voor zover de staatssecretaris ter zitting hierover heeft aangevoerd dat toezichthouders worden opgeleid om een verschil in geur te herkennen tussen elders gerookte tabak en in de horeca-inrichting gerookte tabak, merkt het College op dat ook dit niet blijkt uit het rapport van bevindingen. Dat betekent dat het rapport op zichzelf bezien al te summier is om, in het licht van de betwisting van verweerder dat in zijn horeca-inrichting gerookt werd, het oordeel dat er een overtreding is begaan te kunnen dragen.
6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat verweerder artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabaks- en rookwarenwet niet heeft overtreden en dat de staatssecretaris voor de gestelde overtreding geen boete heeft kunnen opleggen.