CBb 25 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:46 – toelating overtreder tot WSNP geen reden om de boete te matigen: hij zal toch niet meer hoeven betalen dan waartoe hij verplicht is op grond van de WSNP.

4.1.1. Ten aanzien van de hoogte van de boete overweegt het College als volgt. Verweerder heeft aan appellante wegens overtreding van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Tabaks- en rookwarenwet een boete opgelegd van € 600,-. Deze (bestuurlijke) boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Zoals het College onder meer heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 23 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:167), brengt artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen vormt artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 van het EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Artikel 5:46, derde lid, van de Awb voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van een lagere boete door de minister indien een overtreder aannemelijk maakt dat de opgelegde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

4.1.2. Voor zover appellante in hoger beroep betoogt dat de boete lager had moeten worden vastgesteld vanwege haar geringe financiële draagkracht, volgt het College haar daarin niet. Het College stelt in dit verband allereerst vast dat appellante per 2019 is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering op basis van de Wsnp. Voorafgaand aan de toelating tot de Wsnp heeft appellante via de Kredietbank Nederland een minnelijke schuldregeling gevolgd en in dat kader aan haar schuldeisers een betalingsvoorstel gedaan. Anders dan appellante betoogt betekent de omstandigheid dat verweerder akkoord is gegaan met het door appellante gedane betalingsvoorstel in het kader van de minnelijke schuldregeling niet dat verweerder daardoor ook gehouden is tot boetematiging als bedoeld in artikel 5:46 van de Awb, te meer niet omdat deze minnelijke regeling uiteindelijk niet tot stand is gekomen (omdat andere schuldeisers niet akkoord wilden gaan). Verweerder heeft in het kader van de bezwaarschriftprocedure bij brief van 4 september 2017 appellante verzocht schriftelijke informatie over haar financiële situatie te verschaffen. Dit verzoek heeft verweerder herhaald op 17 oktober 2017 en 15 mei 2018. Hieraan heeft appellante geen gevolg gegeven. Pas na het nemen van het bestreden besluit heeft appellante nadere stukken ter onderbouwing van haar financiële situatie overgelegd. Uit de toelating van appellante medio 2019 tot de Wsnp volgt dat geen hoger bedrag aan boete van haar geïnd kan worden dan zij kan dragen zolang deze regeling van kracht is. Als appellante haar schuldsaneringsregeling succesvol afrondt, zal betaling van een eventueel nog resterend bedrag niet meer rechtens afdwingbaar zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht geen reden gezien om de boete te matigen en het College ziet daar ook geen aanleiding toe.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2022:46