CBb 28 februari 2023, ECLI:NL:CBB:2023:86 – verzoek om terug te komen op invorderingsbeschikking vanwege sepot OM. Uit sepot blijkt niet dat overtreder feit niet heeft begaan.

Beoordeling door het College

4. Verweerder heeft het sepot aangemerkt als een nieuw feit en het verzoek om herziening van het invorderingsbesluit vervolgens inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Aan de orde is dus of verweerder dat verzoek terecht heeft afgewezen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend: verweerder hoeft het invorderingsbesluit niet te herzien. Hieronder legt het College uit waarom.

5. Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958, onder 2.4.3, volgt dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich in voorkomend geval kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure, ook indien een strafrechtelijke procedure, zoals in het geval van appellant, niet is voortgezet in verband met een sepot.

6. In het algemeen geldt dat de OvJ om verschillende redenen tot een sepot kan besluiten.

Verder geldt dat in het strafrecht dat wat ten laste wordt gelegd wettig en overtuigend moet worden bewezen, terwijl in het bestuursrecht minder strenge bewijsregels gelden (zie de uitspraken van het College van 10 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:158, en van de Centrale Raad van Beroep van 2 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:4). Uit het sepot is niet op te maken wat de redenen voor de OvJ zijn geweest om in het geval van appellant over te gaan tot sepot wegens gebrek aan bewijs. In zoverre roept het bestuursrechtelijke oordeel dat appellant taxivervoer heeft aangeboden geen twijfels op over de juistheid van de gronden van het sepot. Met verweerder moet worden geoordeeld dat het hiervoor onder 1.2 geciteerde proces-verbaal ook grondslag biedt voor dat oordeel, terwijl appellant dat oordeel in de beroepsprocedure over het invorderingsbesluit niet heeft betwist. Anders dan appellant stelt, is de vraag of iemand een taxi nodig heeft en wat het proces-verbaal verder vermeldt in het bestuursrechtelijke kader voldoende voor het oordeel dat hij taxivervoer heeft aangeboden. Aangezien appellant verder geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat dit oordeel in strijd zou komen met de door artikel 6, tweede lid van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie, komt aan het sepot niet de betekenis toe die appellant daaraan toekent en toegekend wil zien.

7. Tot slot heeft appellant op de zitting er nog op gewezen dat het door hem te betalen bedrag verder is opgelopen en dat hij niet in staat is dat bedrag te betalen. Verweerder heeft op de zitting aangeboden de financiƫle positie van appellant en de mogelijkheid tot een betalingsregeling (opnieuw) te bekijken.

8. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:CBB:2023:86