CBb 31 mei 2022, ECLI:NL:CBB:2022:275 – nieuwe evenredigheid. Handhaving tegen kleinschalig zorgbedrijf wegens ontbreken oormerken runderen niet onevenredig.

6.4
Appellanten hebben voorts betoogd dat verweerder met dit handhavend optreden niet proportioneel handelt, omdat het om een klein aantal dieren gaat, dat er lange tijd niet is gehandhaafd op het ontbreken van oormerken bij hun dieren en dat de dieren niet in de commerciƫle voedselketen terecht komen. Volgens appellanten dient verweerder met het opleggen van het verbod runderen af te voeren, te vervoeren of te verhandelen en de last onder dwangsom geen concreet maatschappelijk belang. Met dit betoog hebben appellanten een beroep gedaan op het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Daarin staat dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Verweerder moest dus een belangenafweging maken. Het College heeft er begrip voor dat appellanten het als ingrijpend ervaren dat verweerder handhaaft bij een kleinschalig bedrijf dat zorg verleent aan een klein aantal mensen en waar ten tijde van het onderzoek ter zitting slechts zes, niet geoormerkte, dieren werden gehouden. Het standpunt van appellanten dat handhavend optreden door het opleggen van een bedrijfsblokkade en een last onder dwangsom in dit geval onevenredig is, volgt het College echter niet. De, op het Unierecht gebaseerde, regels over de identificatie en registratie van gehouden dieren dienen ter waarborging van de zwaarwegende belangen van de diergezondheid en de voedselveiligheid en zijn daarvoor ook een geschikt middel. Verweerder hanteert daarom terecht het uitgangspunt dat als deze regels niet worden nageleefd, handhavend wordt opgetreden. Aan het gegeven dat verweerder ten aanzien van appellanten lange tijd niet heeft gehandhaafd op het ontbreken van oormerken, mogen appellanten niet de conclusie verbinden dat verweerder de met deze verplichting te dienen doelen in hun geval onvoldoende zwaarwegend vond. Dat het bedrijf van appellanten kleinschalig is en slechts enkele dieren houdt, maakt het belang van handhavend optreden niet minder groot. Ook de stelling van appellanten dat deze dieren niet in de commerciƫle voedselketen terechtkomen, hoefde voor verweerder geen grond te zijn om van handhavend optreden af te zien. Er is ook geen andere, voor appellanten minder ingrijpende wijze van handhaving mogelijk. Voorts heeft verweerder terecht naar voren gebracht dat mede vanwege de mogelijke precedentwerking met betrekking tot andere houders van dieren hier niet van handhaving kan worden afgezien. De nadelige gevolgen die voor appellanten voortvloeien uit de bestreden besluiten, zijn daarom niet onnodig nadelig. De bestreden besluiten zijn daarom niet in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb genomen.


https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2022:275