Conclusie A-G Wattel 6 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2623 – wanneer is het ‘evident onredelijk’ om niet terug te komen op een evident onjuist sanctiebesluit?
Wat een magnum opus (weer) van Peter Wattel! Ditmaal over wanneer het nu precies ‘evident onredelijk’ is om niet terug te komen op een onaantastbaar, maar onrechtmatig, besluit (ondanks de formele rechtskracht).
Samenvatting CRvB:
Conclusie van advocaat-generaal Wattel over het toetsingskader bij het terugkomen van in rechte onaantastbaar geworden boetebesluiten. In de conclusie wordt gesteld dat het in beginsel evident onredelijk is om heroverweging van een boetebesluit te weigeren als die boete onmiskenbaar onjuist is in de zin dat bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling al duidelijk is dat de boete elke redelijke (rechts)grond mist of tot een evident te hoog bedrag is opgelegd. In de conclusie is uitgelegd in welke situaties daarvan sprake kan zijn. Bij de beoordeling in een concreet geval kan daarbij van belang zijn of tegen het boetebesluit een rechtsmiddel is ingesteld en zo neen, waarom niet. Dat de boete niet eerder inhoudelijk is beoordeeld door een rechter, wordt eveneens van belang geacht. Ook het tijdsverloop tussen het onaantastbaar worden van het boetebesluit en het verzoek om ervan terug te komen is van belang. Hoe langer geleden, hoe minder onredelijk om er niet van terug te komen. Gaat het om een onmiskenbaar onjuiste boete, dan zou niet ter zake moeten doen dat die mogelijk al (deels) ten onrechte is betaald: een onmiskenbaar onjuiste boete-oplegging moet in beginsel ongedaan worden gemaakt, ongeacht of de boete al is betaald. Degene die verzoekt om terug te komen van een onherroepelijke boete zal gronden moeten stellen en bij gemotiveerde betwisting door het bestuursorgaan aannemelijk moeten maken dat en waarom niet-heroverweging evident onredelijk is. Weliswaar ligt het bij een criminal charge waar nog geen rechter naar gekeken heeft meer op de rechterlijke weg om zich ook ambtshalve te verdiepen in de feiten die licht werpen op de (on)redelijkheid van niet-heroverwegen, met name bij boetelingen met gering doenvermogen, en weliswaar kan de rechter de feiten aanvullen, maar hij hoeft daar niet uitgebreid naar op zoek te gaan. Uit een oogpunt van finaliteit lijkt het onwenselijk dat als de rechter weigering van heroverweging evident onredelijk acht in verband met een evident onjuiste draagkrachtberekening, hij een boetezaak niet meteen zelf afdoet, bijvoorbeeld omdat de mate van verwijtbaarheid minder evident is. Naar analogie van art. 8:72a Awb zou het wenselijk zijn dat de rechter zo nodig ambtshalve ook de verwijtbaarheid onderzoekt en de boetezaak afdoet.
Twee snelle conclusies van mij:
(1) in de zaak waar de Centrale Raad van Beroep uitspraak moet doen, erkent het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit (een klassieke uitzondering op de formele rechtskracht), dus kom je eigenlijk niet eens toe aan of het ‘evident onredelijk is’. Beetje jammer eerlijk gezegd… Straks doet de CRvB (nu even) niets met deze conclusie omdat ze het op dat punt af doet. Dat zou dan overigens al de tweede keer zijn dat een bestuursrechtelijke conclusie van Wattel ‘verweesd’ raakt (de bijzondere omstandigheid bij invordering werd gevolgd door een intrekking van het beroep). Gelukkig laat de conclusie over de bijzondere omstandigheid ook goed zien dat zo’n verweesde conclusie uiteindelijk wel wordt benut, het duurt dan gewoon wat langer!
(2) over wat nu ‘evident onredelijk’ is, komen we niet waanzinnig veel verder met deze conclusie ben ik bang. De conclusie heeft veel aardige gezichtspunten, maar de kern is (zoals Wattel het zelf samenvat):
“15.26. Maar het blijven vage omschrijvingen in abstracto. ‘Evident onredelijk’ is naar zijn aard een casuïstisch criterium, dat noopt tot een Haviltex-beoordeling van het individuele geval: alle voor de beoordeling van de (on)redelijkheid van de concrete weigering relevante feiten en omstandigheden moeten meegewogen worden. De vraag of iets evident onredelijk is, is uiteindelijk een Bommel-vraag: iets is pluis of niet-pluis en een Heer, die wéét dat..”
Formele rechtskracht
Terzijde: ik geloof niet dat A-G Wattel en ik heel veel verder gaan komen in het elkaar overtuigen over het relatieve belang van de consistentie van het systeem vs individuele rechtvaardigheid. Ik vind die consistentie nog steeds vrij belangrijk, maar hij zit duidelijk anders in de wedstrijd (zie punt 15.4 van de conclusie). Gelukkig hoeven wij het niet eens te zijn: ‘let’s agree to disagree!’
Overigens ook interessant om erop te wijzen dat A-G Wattel geen ruimte ziet voor het doorbreken van de kracht van gewijsde bij onrechtmatige boetebesluiten (punt 15.34) en dat het hanteren van een soort ‘basta-termijn’ voor het vragen om terug te komen op evident onredelijke besluiten ook voor hem aanvaardbaar is (punt 15.35).
Kennelijk mogen er dus nog wel evident onredelijke uitkomsten blijven bestaan, zo lang de burger maar genoeg tijd heeft gehad om er wat aan te doen.
Dat onderstreept wat mij betreft dat het eigenlijke probleem niet zozeer zit in de regel ‘klaar is klaar’ (de formele rechtskracht), maar in de korte termijn die geldt voor wanneer die regel zijn opwachting maakt. De bezwaartermijn van zes weken is in (financiële) tweepartijen geschillen gewoon onnodig kort. Dat zouden we eens kritisch moeten bekijken!
Lees de conclusie hier.