CRvB 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363 – Wanneer is het evident onredelijk om niet terug te komen op een boete besluit? Grote Kamer uitspraak.
4.4.
De vraag die vervolgens voorligt is of de weigering van het Uwv om terug te komen van de besluiten van 26 juni 2018 evident onredelijk is.
4.4.1.
In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het vasthouden aan het besluit tot herziening en terugvordering van 26 juni 2018 evident onredelijk is. Appellant heeft gewezen op zijn persoonlijke en sociale situatie als gevolg van niet-aangeboren hersenletsel en de uitzonderlijke psychische belasting, waarover hij verklaringen van behandelaars heeft ingebracht. Die omstandigheden bieden geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
4.4.2.
De aan de AG gevraagde conclusie gaat over de weigering om terug te komen van het besluit waarbij aan appellant een boete is opgelegd (boetebesluit). De Raad stelt voorop dat hij de AG volgt in zijn conclusie dat de (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6 van de Awb op verzoeken om heroverweging van definitief geworden besluiten betekent dat het “evident-onredelijk”-criterium ook geldt voor boetebesluiten.
4.4.3.
De Raad volgt de AG ook in zijn conclusie dat uit de aard van het voor de (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb geldende criterium voortvloeit dat een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende moet zijn om tot onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke boetebesluit te concluderen en daarmee tot evidente onredelijkheid van het vasthouden aan het oorspronkelijke boetebesluit. Het is aan de verzoeker om dit aannemelijk te maken. In navolging van de conclusie van de AG geldt dat bij die beoordeling verschillende aspecten en criteria een rol kunnen spelen, zoals de uitdrukkelijke erkenning door het bestuursorgaan van de onjuistheid van de eerdere besluitvorming.
4.4.4.
In het voorliggende geval heeft het Uwv uitdrukkelijk erkend dat het boetebesluit van 26 juni 2018 onjuist is, omdat de boete te hoog is vastgesteld in verhouding tot de draagkracht van appellant. Daarnaast heeft het Uwv erkend dat de gegevens over de gezondheidssituatie en de persoonlijke situatie van appellant, als deze wel bij de primaire besluitvorming bekend waren geweest, waarschijnlijk tot een ander besluit zouden hebben geleid. Het verzoek van appellant om terug te komen van het boetebesluit had volgens het Uwv daarom niet mogen worden afgewezen. Om deze reden is het boetebesluit van 26 juni 2018 onmiskenbaar onjuist en is de weigering van het Uwv om het boetebesluit te herzien evident onredelijk. Een verdere bespreking aan de hand van door de AG genoemde criteria (zie onder 1.14 tot en met 1.18 van de conclusie) blijft daarom in deze zaak achterwege. Wat appellant voor het overige heeft aangevoerd, behoeft daarom ook geen bespreking.
4.5.1.
Uit 4.4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 2 augustus 2019 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover het betreft de weigering van het Uwv om het boetebesluit van 26 juni 2018, waarbij een boete van € 3.571,03 is opgelegd, te herzien. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 maart 2019 in zoverre te herroepen en het besluit van 26 juni 2018 als volgt te herzien.
4.5.2.
Wat appellant heeft aangevoerd over zijn persoonlijke en medische omstandigheden biedt grond om uit te gaan van verminderde verwijtwaarheid. Voor het bepalen van de hoogte van de daarbij behorende boete wordt aansluiting gezocht bij de uitgangspunten van het Uwv in de Beleidsregel boete werknemer 2017. Gelet op artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van die Beleidsregel wordt ervan uitgegaan dat appellant geringe verwijtbaarheid treft bij de overtreding van de inlichtingenverplichting. In overeenstemming daarmee wordt uitgegaan van een boetepercentage van 10% van het benadelingsbedrag. In dit geval betekent dit 10% van het aan het boetebesluit van 26 juni 2018 ten grondslag gelegde benadelingsbedrag van € 7.142,06, wat resulteert in een boete van € 714,21. Deze boete past binnen de draagkracht van appellant. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het bedrag van de boete dus worden vastgesteld op € 714,21. Een boete van die hoogte is hier passend en geboden.
4.5.3.
De evidente onredelijkheid heeft in dit geval slechts betrekking op de boete. Voor appellant betekent dit dus dat het besluit tot herziening en terugvordering van 26 juni 2018 in stand blijft, maar dat de boete wordt teruggebracht tot € 714,21. Gebleken is dat appellant € 116,- per maand aflost. Het bedrag dat appellant heeft afgelost op de boete, voor zover dat meer is dan de € 714,21, kan het Uwv op de terugvordering wegens de herziening in mindering brengen.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:CRVB:2023:1363