CRvB 2 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:813 – BO mag niet aannemen dat OV-chipkaart start en eindpunt aantonen waar iemand verblijft: “Deze aanname gaat in het algemeen te ver, reeds nu appellant heeft verklaard dat hij soms door zijn kinderen of werkgever met de auto naar huis is gebracht”

Intrekking en terugvordering

4.3.

De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2018 tot en met 26 augustus 2019.

4.4.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.5.

Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.

4.6.

Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen de besluitvorming niet kunnen dragen en dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.6.1.

De besluitvorming is gebaseerd op de onderzoeksresultaten, in het bijzonder de pintransacties die uit de bankafschriften blijken en de reisgegevens die uit het historieoverzicht van de OV-chipkaart blijken, in samenhang met de verklaringen die appellant heeft afgelegd.

4.6.2.Vastgesteld wordt dat appellant bankafschriften heeft ingeleverd over de periode van
1 oktober 2018 tot en met 31 maart 2019 en over de periode van 10 april 2019 tot en met
12 juni 2019. Daarnaast heeft hij een historieoverzicht van de OV-chipkaart overgelegd over de periode van 1 februari 2018 tot en met 10 juli 2019. De pintransacties en de reisgegevens bieden aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant regelmatig in Amsterdam verbleef. Dit is door appellant ook niet ontkend. Dit neemt niet weg dat die gegevens onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.

4.6.3.

Voor dit oordeel is allereerst van belang dat de bankafschriften en het historieoverzicht van de OV-chipkaart niet zien op de gehele te beoordelen periode. De bankafschriften hebben slechts betrekking op een periode van ongeveer acht maanden, terwijl de te beoordelen periode bijna negentien maanden bedraagt. Bovendien blijkt uit de bankafschriften dat op ongeveer 80% van de dagen waarover afschriften beschikbaar zijn geen pintransacties hebben plaatsgevonden. De betekenis van de pintransacties moet dan ook worden gerelativeerd. Uit het historieoverzicht van de OV-chipkaart blijkt dat er weliswaar veel reisbewegingen in Amsterdam hebben plaatsgevonden, maar op de meeste dagen (bijna 60%) zijn helemaal geen reisbewegingen te zien. Er zijn ook veel dagen in de te beoordelen periode dat er pintransacties noch reisbewegingen zijn geweest. Met betrekking tot een groot deel van de dagen is er dus geen concrete informatie voorhanden die erop wijst dat appellant niet op het uitkeringsadres verbleef. Het college heeft aangenomen – zo is ter zitting toegelicht – dat wanneer volgens het historieoverzicht van de OV-chipkaart de laatste reisbeweging op een bepaalde dag in Amsterdam is geweest en de eerstvolgende reisbeweging weer in Amsterdam is, appellant de gehele tussenliggende periode ook in Amsterdam – en dus niet op het uitkeringsadres – heeft verbleven. Deze aanname gaat in het algemeen te ver, reeds nu appellant heeft verklaard dat hij soms door zijn kinderen of werkgever met de auto naar huis is gebracht en/of opgehaald. Het college heeft hier verder geen onderzoek naar verricht.

4.6.4. Ook het overige onderzoek dat het college heeft verricht, te weten het huisbezoek en het onderzoek naar waterverbruik, ondersteunt het standpunt van het college niet dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres niet. Het waterverbruik op het uitkeringsadres over de periode van 6 maart 2018 tot 22 maart 2019 komt immers overeen met het gemiddelde zoals dat door het Nibud is vastgesteld voor een huishouden met één persoon. De foto’s van het huisbezoek geven ook geen aanleiding om te betwijfelen dat appellant op het uitkeringsadres woonde. Een verslag van het huisbezoek ontbreekt. Verder onderzoek dat duidelijkheid zou kunnen bieden over het hoofdverblijf van appellant, zoals een buurtonderzoek of waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres, heeft het college niet verricht.

4.7.

Uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat er geen toereikende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Het college was dan ook niet bevoegd de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW over de te beoordelen periode in te trekken. Dit brengt mee dat het college evenmin bevoegd was tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW.

4.8.

Dit betekent dat de bestreden besluiten 1 en 2 in rechte geen stand houden.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:CRVB:2023:813