CRvB 20 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2792 – onrechtmatig verkregen bewijs: bankafschriften ten onrechte gevorderd. Toepassing ‘zozeer indruist’ criterium.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het college heeft aangevoerd dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Het college is namelijk bevoegd om de bankafschriften op te vragen bij een betrokkene en bij de bank. Het college kan zich tot de bank wenden voor bankafschriften indien een betrokkene de gevraagde bankafschriften niet inlevert. Ook indien een betrokkene de gevraagde bankafschriften wel heeft ingeleverd kan het college bankafschriften bij de bank opvragen om te controleren of de gegevens op de ingeleverde bankafschriften niet zijn gemanipuleerd. Daarom is geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. De bankafschriften mogen dus wel aan de herziening en terugvordering ten grondslag worden gelegd. Deze beroepsgrond slaag niet, gelet op het volgende.

Opvragen van bankafschriften

4.2.

Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat het opvragen van bankafschriften van betrokkene een inbreuk vormt op het recht op respect van haar privéleven, zoals beschermd bij artikel 8 van het EVRM. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of die inbreuk in overeenstemming is met artikel 8, tweede lid, van het EVRM.

Recht op privacy

4.3.

Artikel 8 van het EVRM luidt:

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

4.4.

Op grond van vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie bijvoorbeeld het arrest van 18 oktober 2016, 61838/10, VukotaBojić v. Zwitserland, overwegingen 60, 66, 67 en 68) is een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven (privacy) overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van het EVRM alleen dan toegestaan indien deze berust op een voldoende duidelijke wettelijke grondslag en het gebruik van die grondslag kan worden voorzien. Daarbij moet ook de vraag worden beantwoord of de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven noodzakelijk is in een democratische samenleving en of die inbreuk voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Wettelijke grondslag en gerechtvaardigd doel

4.5.

Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.

4.6.

Niet in geschil is dat de in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid in dit geval een toereikende wettelijke grondslag vormt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Het college heeft de bankafschriften van betrokkene opgevraagd om onderzoek te verrichten naar het recht op bijstand. Dit kan worden gezien als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, omdat daaronder mede wordt begrepen het tegengaan van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel in de zin van die bepaling. Zie ook de uitspraak van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2644.

Proportionaliteit en subsidiariteit

4.7.

Gelet op wat het college heeft aangevoerd moet dus nog beoordeeld worden of de inbreuk op het recht op privéleven van betrokkene, die het college heeft gemaakt door de bankafschriften op te vragen, voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In dat verband is het volgende van betekenis.

4.7.1.

De bijstandverlenende instantie is gerechtigd om een onderzoek te doen naar de financiële situatie van een betrokkene en mag daarvoor bankafschriften opvragen over de laatste drie maanden. Indien op basis van concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen kan het bijstandverlenend orgaan in het kader van dat onderzoek zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften en andere financiële gegevens van de betrokkene over een verder in het verleden liggende periode. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333).

4.7.2.

Vaststaat dat het college in eerste instantie bankafschriften over de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 februari 2018 heeft opgevraagd en vervolgens ook bankafschriften over de periode van 6 oktober 2014 tot en met 31 december 2015. In totaal gaat het dus om een periode van drie jaar en ruim vier maanden. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat niet valt in te zien waarom in het geval van betrokkene niet in eerste instantie kon worden volstaan met het opvragen van de bankafschriften over een kortere periode, bijvoorbeeld door bankafschriften over de laatste drie maanden op te vragen. Uit het administratieve vooronderzoek en ook uit het daarop gevolgde onderzoek van de sociale recherche zijn namelijk nauwelijks concrete feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over haar financiële situatie verstrekte. Ter zitting daarnaar gevraagd heeft het college ook geen redenen kunnen noemen voor het opvragen van bankafschriften over een langere periode dan drie maanden. Het opvragen van de bankafschriften over en zo lange periode en de daarmee gemaakte inbreuk op het recht van betrokkene stond dan ook niet in een redelijke verhouding tot het daarmee te dienen doel. Dit onderzoeksmiddel voldeed dus niet aan het vereiste van proportionaliteit.

4.7.3.

Vaststaat verder dat het college deze bankafschriften direct en rechtstreeks bij de bank heeft opgevraagd. Het college had op een veel minder ingrijpende wijze de nodige informatie kunnen trachten te verkrijgen, namelijk door betrokkene te verzoeken de bankafschriften te verstrekken. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het door het college gestelde belang om betrokkene in een gesprek onverwachts met de verkregen bankgegevens te kunnen confronteren geen rechtvaardiging vormt voor de forse inbreuk die op het recht op privéleven van betrokkene is gemaakt. Het betoog van het college dat het mogelijk is om bankafschriften te manipuleren leidt niet tot een andere conclusie. Voor het vermoeden van manipulatie van bankafschriften door betrokkene bevat het dossier geen enkel aanknopingspunt. Verder had het college betrokkene ook kunnen verzoeken de bankafschriften in pdf-formaat dan wel in de vorm van een print van internetbankieren over te leggen, wat minder makkelijk te manipuleren is. Bovendien behoudt het college altijd de mogelijkheid van controle achteraf bij een vermoeden van manipulatie, door alsnog de bankafschriften bij de bank op te vragen.

Het rechtstreeks bij de bank opvragen van de bankafschriften was dan ook een onderzoeksmiddel dat niet voldeed aan het vereiste van subsidiariteit.

4.8.

Gelet op 4.7 tot en met 4.7.3 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het buiten medeweten van betrokkene rechtstreeks bij de bank opvragen van bankafschriften over een lange periode in de gegeven omstandigheden in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. Daarmee is sprake van een niet-gerechtvaardigde inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van betrokkene en moeten de uit de bankafschriften verkregen gegevens worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs.

Indruisregel

4.9.

Het college heeft verder aangevoerd dat als de bankafschriften – door strijd met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel – moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs niet kan worden gezegd dat het gebruik van deze bankafschriften onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarom mogen de bankafschriften ten grondslag worden gelegd aan de besluitvorming over de herziening en terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.

4.9.1.

Zoals de Raad vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1077) is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien de daartoe verkregen bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (indruisregel).

4.9.2

De situatie die is beoordeeld in de door het college bedoelde uitspraken van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4060, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4063 en ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064 is niet vergelijkbaar met de situatie die in deze zaak aan de orde is. In die zaken, waar het ging om onrechtmatig huisbezoek, was een redelijke grond voor dat huisbezoek aanwezig. Het werd onrechtmatig geoordeeld omdat de betrokkene niet op juiste wijze om toestemming was gevraagd (informed consent). In deze zaak heeft het college in strijd met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel rechtstreeks bij de bank over een lange periode bankafschriften opgevraagd.

4.9.3.

Het betoog van het college dat de bij de bank opgevraagde bankafschriften wel gebruikt mogen worden voor de besluitvorming, omdat het college deze alsnog bij de bank had kunnen opvragen als betrokkene zou hebben geweigerd de bankafschriften te verstrekken, kan niet worden gevolgd.. Het college heeft ontneemt daarmee namelijk alle kracht aan de bescherming van 8 het EVRM door de bevindingen uit de onrechtmatig verkregen bankafschriften ten grondslag te leggen aan de besluitvorming. Dit druist zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Vergelijk de uitspraken van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3205 en van 14 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1705.

4.10.

Dit betekent dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de onrechtmatig verkregen bankafschriften. Het besluit kan dan ook niet in stand blijven wegens het ontbreken van een deugdelijke feitelijke grondslag en motivering.

4.11.

Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:CRVB:2022:2792