CRvB 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2939- meldplicht hennepkwekerij in verband met bijstandsuitkering levert geen schending nemo teneturbeginsel op.

4.4.4. De (spontane) verplichting tot het verstrekken van informatie over feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, in dit geval de hennepkwekerij, bestond al op het moment dat nog geen sprake was van een verdenking tegen appellant ter zake van schending van de inlichtingenverplichting over die hennepkwekerij. Als appellant de hennepkwekerij tijdig aan het college zou hebben gemeld, zoals hij op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW verplicht was onverwijld en uit eigen beweging te doen, dan zou hij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Dan zou hem ook geen boete kunnen worden opgelegd wegens het niet nakomen van die inlichtingenverplichting. Appellant kan dus geen belastende verklaring tegen zichzelf afleggen over de schending van de spontane inlichtingenverplichting indien en doordat hij die tijdig nakomt. In die zin is er dus geen sprake van schending van het nemo teneturbeginsel. Volgens de rechtspraak van het EHRM valt overigens de enkele sanctiedreiging wegens het niet voldoen aan de wettelijke inlichtingenverplichting als zodanig niet binnen de werkingssfeer van artikel 6 van het EVRM. Zie bijvoorbeeld de ontvankelijkheidsbeslissingen van 10 september 2002 (Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2002:0910DEC007657401), 8 april 2003 (King tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2003:0408DEC001388102) en 16 juni 2015 (Van Weerelt tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2015:0616DEC000078414).

4.4.5. Appellant was verder niet verplicht om bij de aanvang van zijn werkzaamheden voor en zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij aanspraak te blijven maken op een bijstandsuitkering. Voor hem bestond de mogelijkheid om de uitkering te doen beëindigen. Daardoor zou hij niet meer verplicht zijn om het college onverwijld en uit eigen beweging in kennis te stellen van zijn betrokkenheid bij die hennepkwekerij. Het niet melden van die betrokkenheid bij de hennepkwekerij zou in dat geval geen schending van de inlichtingenverplichting kunnen opleveren. Appellant had dus een keuze en twee mogelijkheden om een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting te voorkomen: zijn inlichtingenverplichting over de hennepkwekerij uit eigen beweging onverwijld nakomen of afzien van bijstand. Daarom kan appellant in dit geval, zonder in strijd te komen met het nemo teneturbeginsel, worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.

4.4.6. Voor mogelijke strafvervolging op grond van de Opiumwet of wegens diefstal van elektriciteit (punt 3) geldt dat ook geen sprake is van zelfincriminatie voor zover door de melding van appellant bij het college een strafvervolging inerband met de hennepteelt door het openbaar ministerie zou kunnen volgen, indien het college dit gegeven ter kennis zou brengen van de politie. Het college is daartoe immers op grond van de PW niet verplicht. Zie artikel 66 van de PW. Als er nog geen strafvervolging is ingesteld, strafvervolging ook nog niet wordt verwacht en er geen concrete band is tussen de procedure waarin de betrokkene verplicht is de informatie te verstrekken en de strafvervolging, is er geen sprake van schending van het nemo teneturbeginsel. Zie het arrest van het EHRM van 8 april 2004 (WEH tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2004:0408JUD003854497). Van een dergelijk verband is ook in dit geval geen sprake. Appellant moest immers informatie verstrekken over op geld waardeerbare werkzaamheden en mogelijke inkomsten die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Dit staat in een te ver verwijderd verband van strafrechtelijke vervolging wegens overtreding van de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. Indien het voorgaande al anders zou zijn, kan appellant, zoals in 4.4.2 is overwogen, de bescherming tegen zelfincriminatie inroepen bij de rechter die over die strafrechtelijke vervolging oordeelt. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:849.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2021:2939