CRvB 7 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2471 – onschuldpresumptie: reden sepot onduidelijk, staat niet in de weg intrekking uitkering.

4.5. Het beroep van appellant op de onschuldpresumptie slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1384) kan de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich in een voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure, ook indien een strafrechtelijke procedure niet is voortgezet in verband met een sepot. Ter zitting is door de gemachtigde van appellant verklaard dat de officier van justitie de strafzaak tegen appellant op 21 april 2020 heeft geseponeerd vanwege gebrek aan bewijs. Echter, niet is gebleken van welk strafbaar feit, waarop het sepot ziet, appellant aanvankelijk op grond van de Opiumwet werd verdacht. Evenmin is gebleken wat de redenen voor de officier van justitie zijn geweest om in het geval van appellant over te gaan tot een sepot wegens gebrek aan bewijs. In het algemeen geldt dat de officier van justitie om verschillende redenen tot een sepot kan besluiten. Dat het in dit geval zou kunnen gaan om bewijsproblemen bij het strafrechtelijk vereiste van ‘opzet’ is niet uit te sluiten. In dit verband is van belang dat in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge bewijsregels gelden dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot intrekking van een Wajong-uitkering is slechts vereist dat aannemelijk is dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden waaraan enige mate van twijfel, anders dan in het strafrecht, niet in de weg hoeft te staan. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat onder deze omstandigheden het beroep van appellant op de onschuldpresumptie niet slaagt en dat derhalve geen sprake is van schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2021:2471