Gemeentestem 2015/45 – Beslag en executie bij bestuursrechtelijke dwangsommen – artikel
Op 1 juli 2009 werd de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (‘Awb’) ingevoerd. De vierde tranche van de Awb introduceerde (onder meer) algemene regels met betrekking tot bestuursrechtelijke geldschulden in titel 4.4 Awb en bijzondere regels voor de invordering van bestuursrechtelijke dwangsommen in titel 5.3 Awb. Bestuursrechtelijke geldschulden zijn geldschulden die hun grondslag vinden in het publieke recht. Daarbij kan gedacht worden aan boetes, subsidies en ook bestuursrechtelijke dwangsommen.
Met de komst van titel 4.4 Awb en de wijziging van titel 5.3 Awb werd veel van wat voorheen tot het civiele recht behoorde in één klap bestuursrechtelijk. Toch blijkt uit de evaluatie van titel 4.4 Awb dat de invoering van die titel tot weinig schokgolven heeft geleid. Uit de evaluatie blijkt verder dat de geldschuldenregeling een succes is, maar weinig bekendheid geniet.
De wijziging van titel 5.3 Awb lijkt daarentegen wel tot enige schokgolven te hebben geleid. Dat heeft te maken met de aardverschuiving die deze wijziging te weeg heeft gebracht voor de manier waarop bestuursrechtelijke dwangsommen worden ingevorderd. Daar waar de invordering van bestuursrechtelijke dwangsommen onder het oude recht nog via het rechtsmiddel van verzet in artikel 5:26 (oud) Awb ter toetsing aan de civiele rechter werd voorgelegd, oordeelt de civiele rechter thans nog slechts over zuivere executiegeschillen. Belanghebbenden dienen zich onder het nieuwe recht te wenden tot de bestuursrechter om een oordeel te krijgen over de verschuldigdheid en het besluit tot invordering van een dwangsom.
De verschuiving van de grenzen tussen het bestuursrecht en het civiele recht heeft duidelijke gevolgen gehad voor de werkstroom van de diverse rechters. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ‘Afdeling’) heeft bijvoorbeeld – blijkens het aantal uitspraken over dit onderwerp – een niet gering aantal nieuwe geschillen erbij gekregen. De laagdrempelige bestuursrechtelijke procedure lijkt meer belanghebbenden ertoe te bewegen om toch ook de invordering te betwisten en niet alleen de last onder dwangsom. De taak van de civiele rechter is daarentegen dusdanig beperkt geworden dat die rechtspraak vanuit bestuursrechtelijke hoek geen aandacht meer krijgt. Vanuit civielrechtelijke hoek is er ook geen aandacht voor. De hoeveelheid rechtspraak is immers beperkt en in beginsel betreft het een ‘gewoon’ executiegeschil dat niet anders zou moeten zijn dan reguliere executiegeschillen.
Het blijkt echter dat er zich bij beslag en executie bij bestuursrechtelijke dwangsommen bijzondere problemen voordoen die in een normaal executiegeschil niet aan de orde zijn. De civiele rechter dient thans slechts nog te oordelen over (kort gezegd) het dwangbevel, de daadwerkelijke executie daarvan en het leggen van beslag door de overheid. De civiele rechter dient zich in beginsel te onthouden van een oordeel omtrent de bestuursrechtelijke titel die aan het dwangbevel en de executie ten grondslag ligt. Toch lijkt de civiele rechter moeite te hebben met zijn nieuwe rol. Zo blijkt uit de jurisprudentie dat de civiele rechter soms toch nog een oordeel velt over de inhoud van bestuursrechtelijke besluiten. In dit artikel wordt daarom ingegaan op de daadwerkelijke invordering van bestuursrechtelijke dwangsommen bij dwangbevel en in het bijzonder op hoe de civiele rechter omgaat met zijn nieuwe rol onder de vierde tranche van de Awb. Daarbij zal ook worden ingegaan op de vraag of de civiele rechter de door de wetgever geïntroduceerde bevoegdheidsverdeling (voldoende) respecteert. Daarnaast komen ook nog enkele bijzondere aspecten van beslag en executie door overheden aan de orde.