Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 13 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1346 – werknemer bedrijf ook strafbaar voor overtreding Wabo

Gepubliceerd op 16 april 2020

Gelet op de aard en werkzaamheden van het bedrijf is [medeverdachte 1] een inrichting als bedoeld in de artikelen 1.1 van de Wet milieubeheer en 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en is zij vergunningplichtig.

[medeverdachte 1] is een inrichting type C, zoals bedoeld in artikel 1.2 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer [kortweg: Activiteitenbesluit milieubeheer, ook wel afgekort als Abm en hierna als zodanig aangeduid)] en in Onderdeel C, categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.

[…]

2.3.2.4. Tussenconclusie

Het hof is van oordeel dat in elk geval 48 keer is gehandeld in strijd met voorschrift 4.1.10 van de revisievergunning. In die gevallen is water dat afkomstig is uit de bassins voor de opslag van afvalwater op de wasplaats geloosd, terwijl de vergunning voorschrijft dat dit water, voor zover het niet wordt hergebruikt, moet worden afgevoerd per as naar een erkend verwerker. Daardoor is sprake van overtreding van het bepaalde in artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wabo. Voor zover de herkomst van het geloosde water niet is vast te stellen, is gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen sprake van het handelen zonder vergunning, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wabo.

2.3.2.5. Kan de verdachte worden aangemerkt als (mede)pleger van het ten laste gelegde?

Ter zake van de vraag of verdachte als (mede)pleger van het ten laste gelegde kan worden aangemerkt, stelt het hof het volgende.

In de periode van 18 februari 2013 tot en met 24 september 2013 was verdachte werkzaam bij [medeverdachte 1] In het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft verdachte in die periode een groot aantal keer water op de wasplaats van het bedrijf geloosd. Dit handelen is in strijd met de aan [medeverdachte 1] verleende omgevingsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften, als ook heeft tot gevolg dat zonder omgevingsvergunning de werking van een inrichting is veranderd.

Naar het oordeel van het hof kunnen de gedragingen van [verdachte] – het lozen van het afvalwater op de wasplaats – aan [medeverdachte 1] worden toegerekend. [verdachte] was zoals gesteld, in de ten laste gelegde periode als medewerker in dienst bij [medeverdachte 1] Dit lozen kwam vaker voor en een leidinggevende binnen het bedrijf, [medeverdachte 2] , was daarvan op de hoogte en heeft niet ingegrepen. Gelet op deze gang van zaken binnen het bedrijf vermocht [medeverdachte 1] erover te beschikken of de gedragingen al dan niet zou plaatsvinden en werd zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door [medeverdachte 1] aanvaard of placht te worden aanvaard. Dat niet alle leidinggevenden op de hoogte zijn geweest van de lozingen van afvalwater op de wasplaats, staat niet in de weg aan toerekening van de gedraging aan [medeverdachte 1] Immers, de gedragingen vonden structureel plaats en was, zoals gezegd, binnen het bedrijf niet ongebruikelijk en aanvaard. In ieder geval heeft het aan adequaat toezicht en controle door [medeverdachte 1] ontbroken en is niet ingegrepen ter zake van de lozingen van afvalwater op de wasplaats. [medeverdachte 1] heeft derhalve niet die zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedragingen.

De vraag die in dezen voorligt is of de verdachte naast het zijn van feitelijke uitvoerder van het aan de rechtspersoon toegerekende gedrag, tevens als medepleger van datzelfde gedrag kan worden aangemerkt waarbij hij tezamen en in vereniging met de rechtspersoon het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Het hof wijst hiertoe op het volgende.

In de eerste plaats stelt artikel 51 lid 1 en 2 Sr:

1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:

1°. tegen die rechtspersoon, dan wel

2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel

3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.

Deze bepaling maakt ten eerste duidelijk dat indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, er meerdere mogelijkheden zijn om de diverse, mogelijke delictsbetrokkenen te vervolgen en te bestraffen. Daarbij komt dat degene die feitelijk het betreffende strafbare feit begaat, eveneens kan worden vervolgd en bestraft. De artikelen 47 tot en met 51 Sr bieden daarbij diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult – al dan niet in zogenoemd functionele vorm – onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit (vgl. HR 29 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7619, rov. 4.6. en HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5140, rov. 3.4.).

De enkele omstandigheid dat de verboden gedraging van de verdachte aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, kan echter niet meebrengen dat de verdachte het strafbare feit tezamen met de rechtspersoon heeft medegepleegd. Daarvoor geldt dat indien ten laste is gelegd dat het strafbare feit tezamen en in vereniging heeft plaatsgevonden, de betreffende verhouding tussen de werknemer en de rechtspersoon van dien aard dient te zijn dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO9905, NJ 2004/443). De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, 2016:1315).

De verdachte heeft in de onderhavige zaak het lozen van water op de wasplaats bewust en gewild verricht en derhalve opzettelijk afvalwater op de wasplaats geloosd. Daarbij komt dat uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen volgt dat de operationeel manager van het bedrijf, [medeverdachte 3] , met de verdachte heeft besproken op welke locaties conform de omgevingsvergunning hemelwater/terreinwater en percolaatwater mocht worden toegepast. Gelet daarop wist de verdachte dat hij, door afvalwater van het terrein en uit de bassins te lozen op de wasplaats, handelde in strijd met de aan [medeverdachte 1] verleende vergunning en de daarbij behorende voorschriften. Het lozen is gebleken vaker te hebben plaatsgevonden, waarbij eveneens een leidinggevende binnen het bedrijf, [medeverdachte 2] , daarvan op de hoogte was en niet heeft ingegrepen.

Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat uit de aard van de bewezen verklaarde gedragingen volgt dat tussen verdachte en [medeverdachte 1] sprake is van een zodanig voldoende bewuste en nauwe samenwerking dat verdachte als medepleger in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht kan worden aangemerkt.

[…]

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2020:1346