Wijziging grondslag bestuurlijke boete
4.1.Eiser stelt dat verweerder in strijd met de artikelen 4:8, 7:11, eerste lid en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld. Verweerder heeft namelijk in het bestreden besluit de grondslag voor de bestuurlijke boete van artikel 21 van de Hvw gewijzigd in artikel 24 juncto artikel 26, eerste lid, onder c van de Hwv. Verweerder heeft eiser in de hoorzitting tijdens de bezwaarprocedure geïnformeerd over de voorgenomen wijziging van de wettelijke grondslag en heeft eiser in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Eiser heeft zijn zienswijze naar voren gebracht waarna verweerder de grondslag heeft gewijzigd in het bestreden besluit. Volgens eiser is dit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel omdat de originele bezwaarprocedure zich richt op een andere juridische grondslag. Eiser stelt dat aangezien de grondslag is gewijzigd er een nieuwe zienswijzeprocedure dient plaats te vinden op grond van artikel 4:8 van de Awb. Dit schrijft de wet dwingend voor in artikel 5:53, derde lid, van de Awb. Volgens eiser is hij in zijn belangen geschaad door het missen van een nieuwe zienswijzeprocedure omdat hij zijn bezwaren dan anders zou hebben bepleit en dit tot een ander oordeel had kunnen leiden.
4.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. In het bestreden besluit is op basis van hetzelfde rapport van bevindingen en dezelfde feitelijke constateringen die ten grondslag lagen aan het primaire besluit, de wettelijke grondslag voor het opleggen van een bestuurlijke boete gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in strijd met de artikelen 4:8, 7:11, eerste lid en 8:69 van de Awb. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBB) heeft overwogen in de uitspraak van 12 oktober 20171 brengen de systematiek en de uitgangspunten van de Awb inzake het beslissen op een bezwaarschrift mee dat een primair besluit in volle omvang wordt heroverwogen en dat deze heroverweging de gelegenheid biedt fouten te herstellen, waarbij de eis geldt dat het nieuwe besluit moet zijn te beschouwen als het resultaat van die heroverweging. Nu het bestreden besluit is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en hetzelfde rapport van bevindingen als het primaire besluit, dient de gewijzigde grondslag in het bestreden besluit te worden beschouwd als het resultaat van de volledige heroverweging van het primaire besluit, zoals neergelegd in artikel 7:11 van de Awb.2 In het voornemen tot boeteoplegging en in het primaire besluit wordt immers al vermeld dat eiser in strijd heeft gehandeld met een van de gestelde voorwaarden van de onttrekkingsvergunning voor vakantieverhuur. Eiser wist hierdoor precies wat het verwijt was waarvoor hij een bestuurlijke boete opgelegd heeft gekregen, maar heeft toch gekozen voor een procedurele benadering in zijn strategie tijdens de bezwaarprocedure. Eiser heeft deze strategie volgehouden in alle reacties in de bezwaarprocedure maar ook in de beroepsprocedure. Naar het oordeel van de rechtbank komt dit voor rekening en risico van eiser. Verweerder heeft eiser daarbij voldoende mogelijkheden geboden om inhoudelijk te reageren op het wijzigen van de grondslag voor het opleggen van de bestuurlijke boete waardoor eiser niet in zijn belangen is geschaad. Het beroep slaagt daarom niet.
[…]
6.1.Eiser heeft aangevoerd dat de boete, ook na matiging met toepassing van het nieuwe beleid, niet evenredig is en buitenproportioneel. Volgens eiser is er bij hem sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de boete te matigen. De boete dient daarom primair te worden gematigd naar 10% van het toepasselijke forfait. Op geen enkel moment heeft eiser namelijk de regels doelbewust overtreden. Het ging hier om het eenmalig overtreden van de regels. Er is nooit sprake geweest van een doorlopende exploitatie van een illegaal hotel, maar het ging concreet slechts om vier dagen toeristische verhuur. Eiser is particulier en er is geen sprake geweest van een negatief effect op het behoud van de woonruimtevoorraad of de doorstroming op de woningmarkt. Daarnaast is eiser freelance journalist en heeft hij moeite met het vergaren van inkomsten. Met het verhuren van de woning heeft eiser slechts € 364,13 aan ‘winst’ vergaard. Eiser stelt daarom dat verweerder de boete had moeten matigen.
6.2.Verweerder verwijst naar het gefixeerde boetestelsel en is van mening dat het inmiddels gematigde boetebedrag niet verder hoeft worden gematigd vanwege een verminderde verwijtbaarheid. Omdat eiser zijn woning ging verhuren aan toeristen mocht volgens verweerder van hem worden verwacht dat hij zich liet informeren over de (soms snel) veranderende regelgeving. Dit was eisers verantwoordelijkheid. De regels zijn openbaar toegankelijk en makkelijk vindbaar via internet. Het boetebedrag is bovendien al flink gematigd door het nieuwe beleid. Voor het matigen van de boete wegens de geringe financiële draagkracht van eiser ziet verweerder geen reden.
6.3.De rechtbank heeft in een recente uitspraak van de meervoudige kamer overwogen dat het matigingsbeleid redelijk is.
3 Het maakt namelijk wel degelijk onderscheid in de zwaarte en het soort
overtreding. Zo wordt rekening gehouden met de omstandigheid of iemand voor het eerst een boete opgelegd krijgt, of dat hij de regels al vaker heeft overtreden. Daarnaast is de boete voor niet-administratieve (ernstige en/of leefbaarheids)
overtredingen, zoals een overschrijding van het aantal toegestane huurders, een stuk hoger dan voor het niet voldoen aan administratieve verplichtingen zoals de meldplicht. De rechtbank ziet geen reden om nu anders te oordelen en volgt eiser dan ook niet in de stelling dat het matigingsbeleid niet evenredig en buitenproportioneel is.
6.4.De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de boete wegens bijzondere omstandigheden gematigd dient te worden. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van de
overtreding en een geringe financiële draagkracht kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven om een boete te matigen.
4
6.5.
Het betoog van eiser dat hij geen verkeerde intenties had en te goeder trouw handelde, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Deze omstandigheden zijn reeds verdisconteerd in het matigingsbeleid. Bij de vaststelling van dit beleid en de lagere boete voor administratieve overtredingen is gedacht aan de situatie van eiser: een particuliere verhuurder die bepaalde voorwaarden vergeet in acht te nemen. Met het nieuwe matigingsbeleid heeft verweerder ook al rekening gehouden met de omstandigheid dat het een eerste overtreding betreft. Ook in de gestelde geringe financiële draagkracht van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding de boete te matigen. De enkele stelling van eiser dat hij
freelance journalist is en moeite heeft met het vergaren van inkomsten, is onvoldoende om te beoordelen of eiser de boete niet kan betalen. Eiser heeft het gebrek aan financiële draagkracht onvoldoende onderbouwd, waardoor verweerder hierin terecht geen aanleiding heeft gezien om de boete te matigen. Dit beroep slaagt niet.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBAMS:2024:175