Rb. Den Haag 6 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3111 – beroep op vertrouwensbeginsel gehonoreerd: toezegging dat dwangsommen niet zouden worden ingevorderd moet worden nagekomen

6.5. Voorts beroepen eisers zich op het vertrouwensbeginsel. Volgens eisers had verweerder in de omstandigheid, dat hen zou zijn toegezegd dat geen dwangsommen zouden worden geïnd bij tijdige indiening van de omgevingsvergunning, aanleiding moeten zien af te zien van invordering dan wel de dwangsommen te matigen.

6.6. Volgens de Afdelingsuitspraak van 29 mei 2019 moeten bij de boordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen worden doorlopen. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.

6.7. In het kader van de eerste stap heeft de Afdeling overwogen dat, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk dient te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Daarbij is van belang dat de betrokkene te goeder trouw is.

6.8. Eisers hebben toegelicht dat zij geen bezwaarschrift hebben ingediend tegen de last onder dwangsom (besluit van 14 december 2017), omdat zij uit hun contacten met verweerder hadden opgemaakt dat de dwangsommen niet zouden worden geïnd indien zij binnen de begunstigingstermijn een omgevingsvergunningaanvraag zouden indienen. Dit zou zijn bevestigd in een gesprek met de burgemeester, wethouder en handhavingsambtenaar [C] in een gesprek bij eisers in maart/april 2018. Eisers zijn na het opleggen van de last onder dwangsom direct aan de slag gegaan om de omgevingsvergunning aan te vragen. Zo hebben zij op 2 februari 2018 een principeverzoek bij verweerder ingediend waarin zij verweerder vragen medewerking te verlenen aan het legaliseren van de situatie op hun perceel. De reactie op het principeverzoek heeft vertraging opgelopen onder meer omdat er eerst een nieuw college van burgemeester & wethouders moest worden gevormd na de gemeenteraadsverkiezingen. Uiteindelijk heeft verweerder op 29 mei 2018 positief besloten op het principeverzoek. Op diezelfde dag hebben eisers per mail en per post de omgevingsvergunningaanvraag ingediend. Nadat [C] op 31 mei 2018 eisers er op heeft gewezen dat zij hun aanvraag digitaal via het Omgevingsloket moesten indienen, hebben eisers dat op diezelfde dag nog gedaan. Eisers hebben ter zitting geciteerd uit een e-mail van [D] (ambtenaar ruimtelijke ordening) van 22 mei 2018 waarin hen wordt aangeraden de aanvraag klaar te hebben liggen zodat die tijdig kan worden ingediend, alvorens er handhavend wordt opgetreden.

6.9. De rechtbank constateert dat verweerder vorenstaande gang van zaken niet heeft bestreden. De rechtbank is van oordeel dat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van uitlatingen/gedragingen die redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Eisers hebben binnen de begunstigingstermijn veelvuldig contact gehad met diverse ambtenaren van verweerder waarbij de inzet altijd het legaliseren van de bestaande situatie is geweest en niet het voldoen aan de opgelegde last. Na het verstrijken van de begunstigingstermijn heeft verweerder bij brief van 7 juni 2018 te kennen gegeven dat hij vanwege concreet zicht op legalisatie op dit moment zal afzien van handhaven. Dat – zoals verweerder in beroep betoogt – met de brief van 7 juni 2018 is bedoeld dat verweerder geen nieuwe last onder dwangsom zou opleggen, wordt naar het oordeel van de rechtbank weersproken in het primaire besluit waarin staat dat verweerder op 7 juni 2018 schriftelijk aan eisers heeft medegedeeld dat hij zal afzien van handhaving van het dwangsombesluit. De rechtbank is van oordeel dat – zoals het standpunt van verweerder ook was in het verweerschrift in de bezwaarfase – eisers op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden redelijkerwijs hebben kunnen concluderen dat verweerder niet op eigen initiatief zou overgaan tot invordering van de dwangsommen. De rechtbank deelt in dit verband het standpunt van verweerder ter zitting dat het voorstelbaar is dat de ambtenaren eisers het gevoel hebben gegeven dat het indienen van een aanvraag voldoende zou zijn om invordering te voorkomen. De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat eisers niet ter goeder trouw zouden zijn.

6.10. In het kader van de tweede stap zal volgens de Afdeling in gevallen waarin niet uitdrukkelijk is aangegeven dat de toezegging namens het bevoegde orgaan wordt gedaan, minder nadruk worden gelegd op de precieze bevoegdheidsverdeling. Ook in die gevallen kan een toezegging worden toegerekend aan het bevoegde orgaan, indien de betrokkene op goede gronden mocht veronderstellen dat degene die de toezegging heeft gedaan de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.

6.11. Eisers hebben toegelicht dat zij gedurende het legalisatietraject een gesprek hebben gehad met de burgemeester, de wethouder en [C] . Verder is er ook nog (telefonisch & mail-)contact geweest met [C] en [D] . De rechtbank is van oordeel dat eisers op goede gronden mochten veronderstellen dat beide ambtenaren – nu het onderwerp hun werkgebied betreft – de opvatting van verweerder vertolkte inzake het tijdig indienen van de omgevingsvergunningsaanvraag en het afzien van het invorderen van de dwangsom.

6.12. Het vorenstaande betekent dat eisers een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel hebben gedaan. De rechtbank komt daarom toe aan de derde stap. In het kader van de derde stap heeft de Afdeling overwogen dat gerechtvaardigde verwachtingen niet altijd moeten worden gehonoreerd. Daartoe is vereist dat bij afweging van de betrokken belangen, waarbij het belang van degenen bij wie de gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt zwaar weegt, geen zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de verwachtingen in de weg staan. Die zwaarder wegende belangen kunnen zijn gelegen in strijd met de wet, het algemeen belang en meer specifiek, veel voorkomend in het omgevingsrecht, belangen van derden. Het algemeen belang dat gediend is bij handhaving in zijn algemeenheid weegt weliswaar zwaar, maar hoeft – indien een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel wordt gedaan – niet doorslaggevend te zijn als er geen concrete bedreigde belangen van enige betekenis aangewezen kunnen worden.

Tegenover het belang van eisers staat – de effectuering van – het algemeen belang dat gediend is bij handhaving. Het belang van de heer [A] en mevrouw [B] is de rechtbank – afgezien van het beëindigen van de overtreding in zijn algemeenheid – niet duidelijk geworden. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat het belang van eisers zwaarder weegt dat het belang van de heer [A] en mevrouw [B] alsmede het algemeen belang van verweerder bij het geheel invorderen van de dwangsommen. In dat verband acht de rechtbank van belang dat de handelwijze van verweerder sinds het opleggen van de last onder dwangsom niet gericht is geweest op het effectueren van de last, maar op het legaliseren van de huidige situatie en daartoe al concrete stappen zijn ondernomen.

Conclusie

7. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen dat verweerder niet uit eigen initiatief zou overgaan tot het (in zijn geheel) invorderen van de dwangsommen. Dit neemt niet weg dat eisers er wel bedacht op hadden moeten zijn dat als er later door een derde een verzoek om een invorderingsbeschikking wordt ingediend, verweerder daaraan gehoor dient te geven. Van een concrete toezegging dat verweerder ook in dat geval een invorderingsbeschikking zou nemen, waarin zou worden afgezien van invordering, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om het dwangsombedrag te matigen tot € 2.000,-.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBDHA:2020:3111