Rb. Midden-Nederland 2 februari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:718 – prioriteringsbeleid AP rechtmatig: “De rechtbank overweegt dat de beginselplicht tot handhaving niet zo ver reikt dat de AP gehouden is bij alle binnengekomen klachten te onderzoeken of sprake is van een overtreding. AP heeft beleidsvrijheid om al dan niet nader onderzoek te verrichten.”
Is het door de AP gehanteerde prioriteringsbeleid onrechtmatig?
10. Volgens eiser is het door de AP gehanteerde prioriteringsbeleid onrechtmatig. Daarbij wijst eiser er op dat de AP een beginselplicht tot handhaving heeft en dat het prioriteringsbeleid van de AP er toe leidt dat tegen overtredingen met een lage prioriteit nimmer wordt opgetreden. Daarbij voert hij aan dat de AP kennelijk in fase 1 meer informatie nodig had om een overtreding te kunnen constateren, terwijl nou juist de inzet van handhavingsbevoegdheden er toe kan leiden dat die informatie verkregen kan worden. Dat nader onderzoek wordt vervolgens niet verricht omdat cameratoezicht geen prioriteit is voor de AP en omdat de AP meent dat tegen dergelijk cameratoezicht niet doelmatig kan worden opgetreden. Volgens eiser is dit ten onrechte omdat de AP bijvoorbeeld zou kunnen voorschrijven dat de camera twee meter lager wordt opgehangen. Eiser is van mening dat de AP feitelijk het cameratoezicht van het handhavingsbeleid uitsluit. Daarmee is het prioriteringsbeleid in strijd met de beginselplicht tot handhaving.
10. De AP voert aan dat het beleid niet strijdig is met de beginselplicht tot handhaving. Indien in de eerste fase, namelijk het globaal bureau-onderzoek, blijkt dat sprake is van een overtreding, wordt daadwerkelijk handhavend opgetreden. Aan een toets aan de prioriteringscriteria komt de AP dan niet toe. Met betrekking tot de doelmatigheid merkt de AP op dat ook van belang is dat bij een last onder dwangsom of ander handhavingsbesluit alleen de opdracht kan worden gegeven om de overtreding te beëindigen. De wijze waarop dit beëindigd wordt, kan niet worden voorgeschreven. Bovendien is van belang in hoeverre handhaving het verschil kan maken. Dit wordt per situatie bekeken. In dit geval wijst de AP er op dat er sprake is van een verstoorde relatie tussen eiser en zijn buurman en er op meerdere gebieden verschillen van mening zijn.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
10. De beginselplicht tot handhaving volgt uit vaste rechtspraak. Deze beginselplicht betekent dat in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Ook volgt uit de rechtspraak dat beleid dat inhoudt dat tegen overtredingen die in het handhavingsbeleid een lage prioriteit hebben in het geheel niet handhavend zal worden opgetreden, rechtens niet aanvaardbaar is, omdat daarmee het te handhaven wettelijk voorschrift wordt ondergraven.1 De rechtbank begrijpt dat eiser beoogt te betogen dat het door de AP gehanteerde beleid rechtens niet aanvaardbaar is in deze zin.
14. De rechtbank stelt vast dat de AP beoordelingsruimte heeft om een klacht al dan te onderzoeken. De AP heeft deze ruimte op grond van artikel 57, eerste lid, onder f, van de AVG, waarin is bepaald dat de inhoud van de klacht wordt onderzocht in de mate waarin dat gepast is.
14. De AP heeft bij de afwijzing van het verzoek de Beleidsregels Prioritering klachtenonderzoek betrokken.2 Dit beleid houdt in dat eerst aan de hand van globaal bureauonderzoek wordt beoordeeld of aannemelijk is dat zich een mogelijke overtreding heeft voortgedaan. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat het niet onredelijk is dat AP in fase I toetst of het verzoek aan de formele eisen uit de Awb voldoet en aan de hand van het zogenoemde globaal bureauonderzoek beoordeelt of zich een mogelijke overtreding heeft voorgedaan. De AP mag volstaan met globaal onderzoek als niet aannemelijk is dat zich een mogelijke overtreding heeft voorgedaan.3
16. De rechtbank overweegt dat de beginselplicht tot handhaving niet zo ver reikt dat de AP gehouden is bij alle binnengekomen klachten te onderzoeken of sprake is van een overtreding. AP heeft beleidsvrijheid om al dan niet nader onderzoek te verrichten. Die beleidsvrijheid heeft de AP ingevuld met de prioritringscriteria. Als op basis van het onderzoek in deze fase 1 geconcludeerd wordt dat er mogelijk sprake is van een overtreding, maar dit niet zeker is, gaat de zaak naar fase 2. In die fase zijn de prioriteringscriteria van belang om te bepalen of de AP capaciteit in gaat zetten voor nader onderzoek om te bepalen of daadwerkelijk sprake is van een overtreding. Aldus zijn de door de AP gehanteerde prioriteringscriteria alleen van belang indien niet op voorhand duidelijk is of er sprake is van een overtreding. Als direct een overtreding kan worden vastgesteld, spelen de prioriteringscriteria geen rol en zal de AP ook daadwerkelijk handhavend optreden.
16. Bovendien volgt uit de toelichting bij het beleid dat de criteria niet cumulatief zijn en als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, ook een nader onderzoek gestart kan worden wanneer een klacht bijvoorbeeld op alle drie de criteria laag scoort. Ook in die situatie kan een lage prioritering toch tot nader onderzoek en mogelijk vaststelling van een overtreding leiden. Ook in dat geval zal handhavend worden opgetreden.
18. De rechtbank concludeert dan ook dat het beleid niet met zich brengt dat tegen overtredingen met een lage prioriteit in het geheel niet wordt opgetreden. Het beleid brengt evenmin met zich dat nader onderzoek naar de vraag of sprake is van een overtreding in het geheel niet plaatsvindt als het verzoek een kwestie met een lage prioriteit betreft. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het te handhaven wettelijk kader, de AVG, met het beleid wordt ondergraven en als gevolg daarvan het beleid rechtens niet aanvaardbaar is.
19. De stelling van eiser dat het beleid van de AP er toe leidt dat in de praktijk in het geheel niet wordt opgetreden naar aanleiding van klachten over cameratoezicht, is naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk geworden. Daarbij vindt de rechtbank het van belang dat de AP op de zitting de AP naar voren heeft gebracht dat het voorkomt dat al in fase 1 ook bij dat soort klachten wordt geconstateerd dat sprake is van een overtreding en tot handhaving wordt overgegaan. Dat handhaving niet altijd in de vorm van een last onder dwangsom plaatsvindt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat geen sprake is van handhaving. De AP heeft de vrijheid in de keuze voor het handhavingsinstrument, mits het gekozen instrument voldoende effectief is.4 Ten aanzien van die effectiviteit is verder van belang dat de AP bij een last onder dwangsom de AP de overtreder de keuze laat ten aanzien van de middelen die hij wenst toe te passen om aan de overtreding een einde te maken. Dat betekent dat de AP bijvoorbeeld niet kan voorschrijven dat de camera twee meter lager moet worden opgehangen.
20. De rechtbank overweegt verder dat uit het beleid volgt dat bij de toets aan het criterium doelmatigheid en doeltreffendheid voor de AP niet alleen van belang is of effectief optreden mogelijk is, maar ook wat daarvoor nodig is. Daarbij kan de AP naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid betrekken of de AP verregaande toezichtsbevoegdheden en capaciteit moet inzetten om een overtreding vast te kunnen stellen, daartegen op te kunnen treden en voortduring daarvan kan voorkomen. Uit het beleid maakt de rechtbank op dat dit ook per kwestie wordt bekeken.
21. Hoewel als gevolg van dit beleid misschien minder wordt opgetreden tegen bij buren opgehangen beveiligingscamera’s dan eiser wenselijk vindt, maakt dit het beleid of de toepassing daarvan naar het oordeel van de rechtbank nog niet onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt niet.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBMNE:2024:718