Rb. Midden-Nederland 23 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:6203 – intrekking beveiligers toestemming wegens belediging politieambtenaar is onevenredig.

8. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat de korpschef geen oordeel heeft gegeven over de vraag of eiser zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan belediging. De korpschef heeft zich in het bestreden besluit, in het verweerschrift en op zitting stellig uitgesproken over de ernst van belediging van een politieambtenaar wanneer die is geuit door een beveiliger én hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een serieuze verdenking jegens eiser. Deze elementen los van elkaar maken echter nog niet dat sprake is van schending van de onschuldpresumptie.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef gezien het voorgaande in redelijkheid kunnen concluderen dat de betrouwbaarheid van eiser niet boven iedere twijfel verheven is. Hierdoor heeft de korpschef de bevoegdheid om de aan eiser verleende toestemming in te trekken.

Mocht de korpschef gebruik maken van zijn bevoegdheid om de verleende toestemming in te trekken?

9. De wetgever heeft onderscheid gemaakt tussen de situatie waarbij een betrokkene een aanvraag doet voor toestemming en de situatie waarbij een eerder verleende toestemming wordt ingetrokken. In het geval van een aanvraag bepaalt de wet dwingend dat de korpschef geen toestemming mag verlenen als niet aan de eisen (waaronder betrouwbaarheid) wordt voldaan.12 Voor een belangenafweging is in dat geval geen ruimte. In het geval van een intrekking van de toestemming, zoals in de onderhavige zaak, kan de korpschef de toestemming intrekken als niet langer aan de eisen wordt voldaan.13 In dat geval moet de korpschef wel een belangenafweging maken. De rechtbank beoordeelt hierna of de korpschef dat op de juiste wijze heeft gedaan, waarbij zij opmerkt dat het Beleid geen handvatten bevat voor de wijze waarop de korpschef van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik maakt.

10. Dat de korpschef de bevoegdheid heeft om de verleende toestemming in te trekken,

betekent niet dat hij daar gebruik van moet maken. Intrekking van de verleende toestemming op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) is op zichzelf geen onredelijk middel om een betrouwbare veiligheidszorg te bewerkstelligen. De korpschef moet echter wel duidelijk maken dat de intrekking in het specifieke geval een noodzakelijke en passende maatregel is.14

11. De rechtbank is van oordeel dat dat zo’n verstrekkende maatregel als een onvoorwaardelijke intrekking van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten in dit geval niet gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de rechtbank kan het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg in dit geval ook worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel, of door géén maatregel te treffen. De korpschef heeft onvoldoende uitgelegd waarom een andersoortige maatregel gelet op de aard en de ernst van het feit en de verdenking/bedenking in de context van de persoonlijke omstandigheden van eiser niet passend is. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser met zijn handelen heeft bijgedragen aan de ongeregeldheden en het geweld en daarmee de maatschappelijke onrust die gaande was op het moment van zijn aanhouding. Het dossier biedt daarvoor geen feitelijke aanknopingspunten. Verder heeft de korpschef toegelicht dat hij betrouwbare veiligheidszorg van het grootste belang vindt en dat de verdenking jegens eiser de kern van de beveiliging raakt, vanwege de samenwerking met de politie. Naar het oordeel van de rechtbank is dit te weinig concreet en heeft verweerder hier geen toereikende individuele beoordeling gemaakt. Uit de ter zitting gegeven toelichting begrijpt de rechtbank bovendien dat de korpschef zich naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021 beraadt op hoe invulling gegeven dient te worden aan de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking en dat het ‘maatwerk is’. Uit die toelichting kan naar het oordeel van de rechtbank ook worden begrepen dat verweerder eigenlijk vindt dat wanneer iemand niet betrouwbaar kan worden geacht (en hij dus in beginsel wel bevoegd is om tot intrekking over te gaan), er de facto geen ruimte meer is om de toestemming niet in te trekken. Daarmee geeft de korpschef een te enge invulling aan zijn beoordelingsruimte.

12. Verder is de rechtbank van oordeel dat de gevolgen van de intrekking in dit

geval onevenredig zijn. De rechtbank ziet, anders dan verweerder, wel enige gelijkenis met de situatie die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021. Verweerder heeft onvoldoende betrokken dat het voor eiser ingrijpend is om te moeten stoppen met een opleiding waarvoor hij zeer gemotiveerd is, dat hij nog jong is en een blanco strafblad heeft. Bovendien zal hij bij het lopen van zijn opleidingsstages onder begeleiding aan het werk zijn in de beveiligingsbranche. De rechtbank neemt aan – en verweerder heeft dat desgevraagd ook niet weersproken – dat daarbij aandacht gegeven zal worden aan de beroepsethische aspecten van het werk van beveiliger en de samenwerking met de politie. Eiser zal nog beoordeeld worden en examen moeten doen voordat hij zijn opleiding tot beveiliger, een vereiste voor het verkrijgen van de uiteindelijke ‘grijze pas’, kan afronden. Daarnaast heeft eiser overtuigend gesproken over dat hij politieambtenaren als (toekomstige) collega’s ziet. Verder heeft eiser uiteengezet dat hij niet in Den Haag was om deel te nemen aan de rellen en is het tegendeel door de korpschef ook onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het standpunt van de korpschef dat de aard van de bedenkingen die tegen eiser zijn gerezen zwaarder dient te wegen, volgt de rechtbank niet gezien wat hiervoor is overwogen.

13. Dit alles in samenhang bezien leidt tot het oordeel dat de korpschef niet in redelijkheid de toestemming kon intrekken.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RBMNE:2022:6203