Rb. Noord-Holland 10 maart 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:2198 – BO trekt ten onrechte invorderingsbeschikking in, beroep derde-belanghebbende slaagt. Overtreder moet dwangsom gewoon betalen.
Intrekking invorderingsbesluit
7.1
Op grond van artikel 6:19 Awb is het beroep van eiser tegen het invorderingsbesluit van 6 januari 2022 van rechtswege ook gericht tegen het besluit van 22 augustus 2022 waarin verweerder het invorderingsbesluit heeft ingetrokken. De rechtbank beoordeelt ambtshalve of eiser nog procesbelang heeft bij de beoordeling van dit beroep. Enig procesbelang bij eiser ontbreekt echter, omdat verweerder in het besluit van 22 augustus 2022 volledig tegemoet is gekomen aan eisers wens om geen dwangsom te hoeven betalen. Bovendien heeft eiser geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de intrekking van het invorderingsbesluit. Het beroep van eiser tegen de intrekking van het invorderingsbesluit is daarom niet-ontvankelijk.
7.2
De derde-partij heeft op 26 augustus 2022 gronden aangevoerd tegen het intrekkingsbesluit van 22 augustus 2022 en aangevoerd dat verweerder ten onrechte afziet van het invorderen van de aan eiser opgelegde dwangsom. Een redelijke uitleg van artikel 5:39 Awb alsmede proceseconomie brengen mee dat de derde-partij in een situatie als de onderhavige als procespartij zelfstandig beroepsgronden kan aanvoeren tegen de hangende de onderhavige procedure gegeven beschikking tot intrekking van de invorderingsbeschikking die van rechtswege onderdeel is van het debat in beroep over de last onder dwangsom. De derde-partij kan als belanghebbende sowieso opkomen tegen de intrekking van het invorderingsbesluit omdat die beslissing op een lijn moet worden gesteld met een weigering van verweerder om een dwangsom in te vorderen, waartegen de derde-belanghebbende als degene die om handhaving heeft gevraagd, anders ook op zou kunnen komen. De rechtbank beoordeelt daarom in onderhavig beroep de gronden van de derde-partij tegen het intrekkingsbesluit van 22 augustus 2022.
Standpunt verweerder
7.3
Verweerder heeft zich ter onderbouwing van de intrekkingsbeschikking op het standpunt gesteld dat de garage met opbouw inmiddels voldoet aan alle vereisten van artikel 2, aanhef en onder derde, Bijlage II Bor, zodat de garageopbouw thans vergunningvrij zou zijn en eiser heeft voldaan aan de last onder dwangsom. De dwangsom is weliswaar verbeurd omdat eiser niet tijdig aan de last heeft voldaan, maar de onrechtmatige situatie is intussen wel opgehouden te bestaan. Daarmee is volgens verweerder het uiteindelijke doel van handhaving bereikt, namelijk dat de onrechtmatige situatie opgehouden is te bestaan en dat een rechtmatige situatie is ontstaan. Verweerder realiseert zich dat die omstandigheid niet voldoende is om tot intrekking van een invorderingsbesluit over te gaan, maar in dit geval is volgens verweerder sprake van bijzondere omstandigheden omdat de procedure zeer lang heeft geduurd en verweerder vanaf het begin af aan al niet wilde handhaven. De belangen van de derde-partij worden volgens verweerder niet geschaad door het intrekken van het invorderingsbesluit. Aan de belangen van derde-partij wordt tegemoetgekomen doordat de last onder dwangsom van kracht blijft en omdat daarmee gewaarborgd is dat er niet opnieuw een overtreding zal optreden. Mocht dat wel gebeuren, dan verbeurt eiser direct een dwangsom van € 5.000 ineens.
7.4
De rechtbank volgt verweerder niet in die redenering en concludeert dat verweerder ten onrechte het invorderingsbesluit heeft ingetrokken. Daarvoor is het volgende van belang.
7.5
Op de eerste plaats is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat de dakopbouw thans wel vergunningvrij is. Op grond van artikel 1, tweede lid, onder b, Bijlage II Bor worden hoogten gemeten vanaf het aansluitend afgewerkte terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven. Tijdens de descente heeft de rechtbank geconstateerd dat eiser zijn oprit aan de voorzijde heeft opgehoogd met enige centimeters, waardoor zijn oprit ter plaatse van de garage, c.q. de dakopbouw – meetpunt B en D in het proces-verbaal van de toezichthouder van 11 mei 2022 – thans hoger is komen te liggen van de in wezen aansluitende oprit van de buren van nummer [#] en ook hoger dan het aanliggende terrein bij de voorgevel van de woning. Die door eiser aangebrachte terreinophoging aan de voet van garage past daarmee niet bij het verdere verloop van het terrein zodat deze ophoging dus buiten beschouwing moet blijven. Dat betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eisers garage met opbouw inmiddels voldoet aan alle vereisten van artikel 2, aanhef en onder derde, Bijlage II Bor en evenmin aan artikel 3, aanhef en onder eerste, Bijlage II Bor, zodat ook al zou nu wel zijn voldaan aan de maximale hoogte volgens het bestemmingsplan – te weten gemeten boven “peil” – nog steeds geen sprake is van een vergunningvrije opbouw. Dat betekent dat niet is vast komen te staan dat de garageopbouw vergunningvrij is en dat eiser niet heeft voldaan aan de last. Bovendien is de omstandigheid dat de procedure lang heeft geduurd op zich niet toereikend om na constatering dat niet aan de last was voldaan, van invordering af te zien. Andere, relevante omstandigheden die nopen tot afzien van invordering zijn niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de beroepsgronden van de derde-partij gericht tegen het intrekkingsbesluit van 22 augustus 2022 doel treffen en het besluit van 22 augustus 2022 moet worden vernietigd.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RBNHO:2023:2198