Rb. Noord-Nederland 26 januari 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:316 – curator is (nog steeds) niet persoonlijk aansprakelijk, maar enkel q.q. Het is niet aan de curator om te bepalen of het zinnig is om bepaalde kosten wel of niet te maken ter voldoening aan de last gelet op het te dienen milieubelang.

5. Eiser I heeft aangevoerd dat hij niet in persoon als feitelijk leidinggevende van een faillissementsboedel maar uitsluitend in zijn hoedanigheid als curator verantwoordelijk is voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen. Eiser I is dan ook niet in persoon overtreder en op hem in persoon kan geen verhaal worden uitgeoefend. Eiser I heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 februari 20201. In deze uitspraak, die ziet op een eerder geschil tussen eiser I en het college over het verhaal van de kosten van bestuursdwang op de curator in persoon, heeft de Afdeling geoordeeld dat artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht toepassing mist.

6. Volgens het college is de faillissementsboedel een doelvermogen zoals bedoeld in artikel 51, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het is een afgescheiden en gereconstrueerd vermogen met als doel de voldoening van alle schuldeisers overeenkomstig ieders recht, in voorkomende gevallen rekening houdend met maatschappelijke belangen als dat van continuïteit van de onderneming en behoud van werkgelegenheid. Omdat de boedel een doelvermogen is, is deze op grond van artikel 51, tweede lid Sr, gelijk te stellen aan een rechtspersoon. Eiser I kan als feitelijk leidinggevende van de boedel, als overtreder in de zin van artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt. Daarom kunnen volgens het college de kosten ook worden verhaald op de curator in persoon.

7. De kosten van bestuursdwang kunnen op grond van artikel 5:25, eerste lid, Awb slechts worden verhaald op de overtreder. In artikel 5:1, tweede lid, Awb wordt onder de overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In het derde lid is bepaald dat overtredingen kunnen worden gepleegd door natuurlijke personen of rechtspersonen en is artikel 51, eerste en tweede lid, Sr van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarin is in het tweede lid bepaald, voor zover hier van belang, dat ook degene die feitelijk leiding heeft gegeven aan de rechtspersoon die de overtreding heeft begaan, als overtreder kan worden aangemerkt. In het derde lid is bepaald dat in dit verband een doelvermogen, naast andere entiteiten, ook met een rechtspersoon gelijk wordt gesteld.

7.1.

De Afdeling heeft in de hierboven genoemde uitspraak van 26 februari 2020 naar aanleiding van de beroepsgrond van eiser I dat artikel 51, tweede lid, Sr niet van toepassing is en de stelling van het college dat gelet op dit artikel eiser I als feitelijk leiding gevende ook in persoon in overtreding was, als volgt overwogen:

9.3. [appellant] beheert als curator de boedel van de failliete rechtspersoon [bedrijf]. In de hoedanigheid van curator is hij vanaf het moment van faillietverklaring verantwoordelijk voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen van de tot de boedel behorende inrichting in [plaats] (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA4703, en 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1261). Het gaat hier om verplichtingen van de boedel, die door tussenkomst van de curator moeten worden nageleefd, en niet om verplichtingen van de failliete rechtspersoon, die geen zeggenschap meer over het vermogen heeft (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, en de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2728).

Artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft betrekking op overtredingen begaan door een rechtspersoon of een ingevolge het derde lid met een rechtspersoon gelijkgestelde entiteit. Een faillissementsboedel valt hier niet onder. Artikel 51, tweede lid, mist daarom toepassing. Daarmee is de vraag of [appellant] als beheerder van de boedel feitelijk leiding aan een verboden gedraging heeft gegeven, niet van belang.

Dit betekent dat [appellant] in zijn hoedanigheid van curator, dus als beheerder van de boedel, overtreder van de in het besluit van 22 maart 2017 vermelde milieuregelgeving kan zijn. Los van die hoedanigheid kan [appellant] niet als overtreder worden aangemerkt. [appellant] in persoon vertegenwoordigt de boedel niet.

7.2.

Anders dan het college is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om van het oordeel van de Afdeling dat de curator alleen in zijn hoedanigheid van curator en niet in persoon als overtreder worden aangemerkt, af te wijken. Anders dan het college kennelijk meent heeft de Afdeling geen oordeel gegeven over de vraag of een faillissementsboedel al dan niet als een doelvermogen kan worden aangemerkt maar slechts een oordeel gegeven over het overtrederschap en daarbij aangegeven dat artikel 51, tweede lid en derde lid, Sr hier toepassing mist. Die conclusie van de Afdeling kan naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van de daaraan voorafgaande overwegingen waarbij wordt aangesloten bij eerdere jurisprudentie. Daarin is uitgemaakt dat de curator als curator de verplichtingen die op grond van de milieuwetgeving voor een inrichting gelden, moet naleven. Die verplichting vloeit volgens de rechtbank direct voort uit artikel 68 van de Faillissementswet waarin is bepaald dat de curator niet alleen belast is met de vereffening van de failliete boedel maar ook belast is met het beheer daarvan. Nu de inrichting onderdeel van de boedel is, is de curator ook krachtens zijn wettelijke taak als beheerder van de boedel degene op wie de verplichtingen krachtens de milieuwetgeving rusten. In het recht zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat de boedel geheel of gedeeltelijk het beheer zou hebben over de van de boedel deel uitmakende inrichting.

Bij het ontbreken van zeggenschap van de boedel over de inrichting kan er, ook al zou de boedel als entiteit kunnen worden gelijkgesteld met een rechtspersoon, geen sprake van zijn dat de boedel overtreder is van de in het geding zijnde voorschriften.

Het enkele feit dat de kosten van de naleving van de milieuvoorschriften, door tussenkomst van de curator, op de boedel kunnen worden verhaald, maakt dit niet anders.

7.3.

Anders dan het college stelt, leidt de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020 niet tot een handhavingshiaat of een verantwoordelijkheidsvacuüm. De uit het bestuursrecht voortvloeiende verplichtingen na een faillissement, zijn verplichtingen die op de curator als beheerder van de boedel rusten. De curator is uit hoofde van zijn functie beheerder van de boedel en kan in die hoedanigheid, worden aangesproken op de naleving van de bestuursrechtelijke verplichtingen. De rechtbank verwijst hieromtrent naar rechtsoverweging 7., 7.1. en 7.2. Het enkele feit dat er in de boedel wellicht onvoldoende middelen zijn om aan alle verplichtingen die voortvloeien uit het milieurecht te voldoen, doet hier niet aan af.

7.4.

Het college heeft daarom ten onrechte in het bestreden besluit van 9 mei 2017, het standpunt uit het primaire besluit van 20 september 2016, dat de kosten van de bestuursdwang ook op de curator in persoon kunnen worden verhaald, gehandhaafd.

[…]

10.1.

De rechtbank is van oordeel dat het college het bedrag van € 1.254.024,55 terecht in rekening heeft gebracht bij eiser. Er was in oktober 2020 een urgente situatie ontstaan op het terrein van de inrichting waarbij spoedig moest worden gestart met de uitvoering van de werkzaamheden.

De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van de kosten, zoals zowel in het beroepschrift als in het verweerschrift kan worden gelezen, is terug te leiden op een groot aantal verschillende factoren waarbij door eiser en het college op verschillende momenten in de tijd keuzes zijn gemaakt die uiteindelijk tot deze omvang hebben geleid. De rechtbank stelt echter voorop dat het college niet degene is die het beheer over de inrichting had of heeft en daarvoor ook op generlei wijze verantwoordelijk was of is. Dat beheer en die verantwoordelijkheid berusten bij eiser, de curator. Dat er door de keuzes die door de curator zijn gemaakt uiteindelijk een situatie is ontstaan waarin de uitoefening van bestuursdwang onverwijld noodzakelijk was geworden en dat de kosten daardoor navenant zijn gestegen, komt volgens de rechtbank daarom geheel en al voor rekening van de curator. De keuzes die het college heeft gemaakt bij de uiteindelijke uitvoering van de bestuursdwang acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk gegeven de milieurisico’s die op het terrein van [bedrijf] waren ontstaan en de tijdsdruk die op het college rustte om verdere milieuschade te voorkomen. Hetgeen door eiser daar tegenover is gesteld acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank is ook van oordeel dat het college de gemaakte keuzes toereikend heeft onderbouwd, de gemaakte kosten inzichtelijk heeft gemaakt en aannemelijk heeft gemaakt dat het in rekening gebrachte bedrag van € 1.254.024,55 de kosten zijn die daadwerkelijk met de toepassing van de bestuursdwang gemoeid waren.

Het college heeft voldoende onderbouwd dat de kosten, gelet op omstandigheden waaronder en het tijdsbestek waarin de werkzaamheden moesten worden uitgevoerd, niet onredelijk hoog zijn. Eiser heeft die onderbouwing ontoereikend gemotiveerd weerlegd.

10.2.

De rechtbank is voorts van oordeel dat gezien de keuzes die door de curator zijn gemaakt in het beheer van de inrichting het in beginsel ook verwijtbaar is dat de kosten zijn ontstaan. Anders dan eiser kennelijk meent te veronderstellen brengt het beheer van de inrichting met zich mee dat het op weg van de curator ligt om zich te verzekeren van voldoende kennis en kunde om vanaf het begin van het faillissement hetgeen nog restte van de inrichting op een goede manier te beheren. Wanneer eiser zelf tekortschiet in die kennis en kunde is dat geen reden om aan te nemen dat er geen verwijtbaarheid zou bestaan.

10.3.

Ook is de rechtbank het niet eens met de stelling van eiser dat er sprake zou zijn van geheel of gedeeltelijk verminderde verwijtbaarheid omdat hij bij zijn keuzes ten aanzien van het voldoen aan de verplichtingen die uit het milieurecht voortvloeien op enigerlei wijze zou zijn gebonden aan de belangen van de schuldeisers van de boedel. De verplichtingen die uit het milieurecht voortvloeien zijn publiekrechtelijke verplichtingen. Hoewel bij het vaststellen van die verplichtingen door het bevoegd gezag de financiële positie van de drijver van de inrichting onder bijzondere omstandigheden wellicht een rol kan spelen bij het opleggen of vormgeven van een dergelijke verplichting, is het niet aan de curator om met het oog op de belangen van de schuldeisers geheel of gedeeltelijk af te zien van het voldoen aan die verplichtingen. Een dergelijke bevoegdheid komt de curator niet toe. Ook de curator dient zich bij het beheer van de inrichting aan het recht, in deze in de vorm van de betrokken publiekrechtelijke verplichtingen, te houden.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RBNNE:2023:316