Rb. Oost-Brabant, 19 maart 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:1212 – wél concreet zicht op legalisatie, maar BO mag er dan toch voor kiezen om te handhaven

4.3. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:326) zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in een concrete situatie behoort te worden afgezien.

4.4.1. Om concreet zicht op legalisatie in verband met een nieuwe omgevingsvergunning voor de activiteit milieu te kunnen aannemen, moet een ontvankelijke vergunningaanvraag zijn ingediend. Voldoende is in beginsel dat de aanvraag volgens het bevoegd gezag voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu en dat het bevoegd gezag geen beletselen ziet voor verlening van de gevraagde vergunning. In dit geval was sprake van een ontvankelijke vergunningaanvraag op 17 april 2020 en was verweerder, gelet op het ter inzage gelegde ontwerpbesluit, bereid de gevraagde vergunning te verlenen. Dit betekent dat er ten tijde van het primaire besluit van 17 april 2020 sprake was van concreet zicht op legalisatie. In het primaire besluit heeft verweerder gesteld dat geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Dat was niet juist. In het bestreden besluit heeft verweerder echter erkend dat sprake was van concreet zicht op legalisatie op het moment van het opleggen van de last onder dwangsom, maar zich op het standpunt gesteld dat desondanks toch niet van handhavend optreden zou worden afgezien. In zoverre mist de beroepsgrond van eiseres, dat verweerder in het in bestreden besluit niet onderzocht en onderkend heeft dat sprake was van concreet zicht op legalisatie, feitelijke grondslag.

4.4.2. Verder volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat, indien sprake is van concreet zicht op legalisatie, altijd van handhavend optreden moet worden afgezien. Dit blijkt ook niet uit de vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals aangegeven onder 4.3. Het is en blijft een bevoegdheid om handhavend op te treden. Er is geen sprake van een verplichting om een overtreding door de vingers te zien, omdat er een concreet zicht is op legalisatie. Verweerder heeft aan zijn besluit om te gaan handhaven in dit geval ten grondslag gelegd dat het toestaan van een (forse) overschrijding van de vergunde innamecapaciteit van mest, vooruitlopend op het definitief verlenen van de omgevingsvergunning, onwenselijk zou zijn, mede gelet op ingekomen klachten en meldingen van geuroverlast. Ook heeft verweerder naar voren gebracht dat aan het ontwerpbesluit van 9 april 2020 een aantal voorschriften was verbonden ter beperking van geuroverlast, maar dat er nog geen sprake was van een in werking getreden vergunning. Verweerder zou niet kunnen handhaven op voorschriften in een ontwerpbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze omstandigheden in redelijkheid aanleiding kunnen zien om niet van handhavend optreden af te zien. Tot onevenredigheid leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet.
Ook deze beroepsgrond faalt.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBOBR:2021:1212