Rb. Overijssel 11 maart 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1063 – onaantastbare last, zeer bijzondere omstandigheid maakt dat rechtbank beroepsgrond tegen last toch beoordeeld. Eiser echter blij gemaakt met een dode mus.

8. […] Verder volgt uit vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968) dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. Een uitzonderlijk geval kan worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.

9. De last onder dwangsom van 30 oktober 2018 is onherroepelijk omdat eiser tegen de ongegrondverklaring van zijn hiertegen gerichte bezwaar geen beroep heeft ingesteld. Uit het dossier blijkt dat eiser enkel om een invorderingsbeschikking heeft gevraagd om, door middel van het bestrijden van de rechtmatigheid van de invorderingsbeschikking, tevens deze last (door eiser ‘het primaire besluit’ genoemd) alsnog aan de bestuursrechter voor te leggen. Alle beroepsgronden die in het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift zijn aangevoerd, zien op de rechtmatigheid van de last. In dat kader heeft eiser aangevoerd dat de invorderingsbeschikking geen stand kan houden omdat de last onrechtmatig is. Eiser heeft de rechtbank verzocht de last te vernietigen.

10. De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor aangehaalde vaste jurisprudentie blijkt dat het alsnog inhoudelijk bestrijden van de onherroepelijke last waarop de bestreden invorderingsbeschikking betrekking heeft, in het kader van de toetsing van deze invorderingsbeschikking niet mogelijk is, tenzij sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.

10.1. De beroepsgrond dat in de beslissing op bezwaar van 28 januari 2019 betekenis had moeten worden gehecht aan het feit dat eiser deels aan de last (te weten voor zover deze ziet op het moeten verwijderen van enkele bouwwerken) heeft voldaan waardoor de hoogte van de dwangsom had moeten worden aangepast, is een aspect dat eiser had kunnen en moeten inbrengen door tegen dat besluit in beroep te gaan. Dit is naar het oordeel van de rechtbank geen zeer bijzondere omstandigheid die maakt dat deze beroepsgrond alsnog aan de orde kan komen in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit.

De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet beoordelen.

10.2. Ditzelfde geldt voor de beroepsgronden dat de last in strijd is met meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur (hierna: abbb’s). De beroepsgrond dat meerdere personen die een recreatiewoonschip bewonen zich in het huidige BRP hebben ingeschreven, duidt de rechtbank als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Alhoewel eiser in zijn beroepschrift stelt dat de invorderingsbeschikking in strijd is met de genoemde abbb’s, ziet de onderbouwing van deze beroepsgronden enkel op de inhoud van de last.

De rechtbank zal deze beroepsgronden daarom ook niet beoordelen.

10.3. De beroepsgrond met betrekking tot de (eventuele) wijziging van het Besluit omgevingsrecht, waardoor persoonsgebonden overgangsrecht voor het bewonen van recreatiewoningen tevens zal gaan gelden voor de rechtsopvolger, ziet eveneens op de rechtmatigheid van de last. Immers, eiser stelt hiermee dat de permanente bewoning van het recreatiewoonschip misschien in de toekomst zou kunnen worden gelegaliseerd, waardoor er dan geen overtreding van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo meer zal zijn. Deze onzekere toekomstige situatie (die overigens afhankelijk is van de bereidheid van verweerder om mee te werken aan de afwijking van het bestemmingsplan) is naar het oordeel van de rechtbank geen zeer bijzondere omstandigheid die maakt dat deze beroepsgrond alsnog aan de orde kan komen in het kader van de toetsing van het invorderingsbesluit.

De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet beoordelen.

10.4. Eiser heeft ook aangevoerd dat er geen overtreding van een wettelijk voorschrift is aan te wijzen en dat dit evident is. Hierbij heeft eiser verwezen naar de Wet verduidelijking voorschriften woonboten (hierna: Wvvw).

De rechtbank constateert dat de last (van 30 oktober 2018) is genomen nadat de Wvvw op 1 januari 2018 in werking trad. Eiser had deze beroepsgrond dan ook kunnen inbrengen bij het bestrijden van de last. Een dergelijke beroepsgrond is in de jurisprudentie evenwel aangemerkt als een zeer bijzondere omstandigheid om alsnog de onherroepelijke last inhoudelijk te beoordelen.

De rechtbank zal daarom deze beroepsgrond hierna inhoudelijk bespreken.

11. Eiser heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat met de inwerkingtreding van de Wvvw, waardoor onder meer artikel 8.2a aan de Wabo is toegevoegd, wat betreft woonboten niet alleen de strijdigheid met de bouwregels in het bestemmingsplan is gelegaliseerd maar dat tevens het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van die woonboten is gelegaliseerd. Dit heeft de Afdeling ook expliciet overwogen in haar uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2577. Dit betekent dat het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning door de inwerkingtreding van artikel 8.2a van de Wabo alsnog is gelegaliseerd, aldus eiser.

12. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

12.1. De Wvvw is op 1 januari 2018 in werking getreden. Aanleiding voor deze wet was de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331. Het gevolg van deze uitspraak was dat veel woonboten (en andere drijvende objecten) voortaan als bouwwerk in de zin van de Woningwet en de Wabo moeten worden aangemerkt. Hierdoor moeten deze woonboten alsnog aan specifieke technische en ruimtelijke eisen voldoen. Omdat veel woonboten niet aan deze eisen voldeden en daar ook niet aan zouden kunnen gaan voldoen, zouden de woonboten binnen de betreffende regelgeving als illegaal en niet alsnog te legaliseren moeten worden aangemerkt. Om hiervoor een oplossing te bieden, heeft de wetgever gekozen voor het formuleren van overgangsrecht, waardoor woonboten die op 1 januari 2018 aanwezig waren in een aantal gevallen zijn gelegaliseerd. Het vertrekpunt hierbij is dat enkel legale woonboten onder dit overgangsrecht vallen (“eerst niet illegaal, dan ook nu niet illegaal”). Het overgangsrecht strekt zich dus niet uit tot gevallen waarin de woonboot illegaal aanwezig was. Dit volgt uit de brief van 8 mei 2020, kenmerk 2020-0000151055, die de minister van BZK aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft gezonden. Ook blijkt dit uit de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4172, r.o. 2.11.

Het overgangsrecht voor de vergunningplicht op grond van de Wabo is neergelegd in artikel 8.2a van de Wabo en is als volgt vormgegeven. Een eerder verleende vergunning of ontheffing op grond van een provinciale of gemeentelijke verordening voor het bouwen of gebruiken van een woonboot geldt als omgevingsvergunning voor het bouwen, brandveilig gebruik en/of planologisch strijdig gebruik (artikel 8.2a, eerste lid, van de Wabo). Woonboten waarvoor op grond van een provinciale of gemeentelijke verordening op 1 januari 2018 geen vergunning of ontheffing was vereist voor het bouwen, brandveilig gebruik of planologisch strijdig gebruik, worden gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor voor de betreffende activiteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c of d van de Wabo is verleend (artikel 8.2a, tweede lid, van de Wabo).

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2577, overwogen dat het er voor moet worden gehouden dat de in artikel 8.2a van de Wabo opgenomen gelijkstelling niet alleen de strijdigheid met de bouwregels in het bestemmingsplan legaliseert, maar ook het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van woonboten. In die uitspraak oordeelde de Afdeling vervolgens dat het afmeren van een recreatiewoonschip in strijd met de ter plaatse geldende bestemming “Water” door de in de overgangsregeling opgenomen gelijkstelling wordt gelegaliseerd.

12.2. In deze zaak heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de verleende ‘toestemmingen’ van zowel gedeputeerde staten als verweerder, geen sprake (meer) is van een overtreding met betrekking tot de afmeting van het recreatiewoonschip. Op grond van artikel 8.2a van de Wabo worden deze toestemmingen gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo. Hierdoor is het bouwen van het recreatiewoonschip, inclusief (afwijkende) maatvoering, alsnog gelegaliseerd.

12.3. Dit betekent evenwel niet dat het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning ook door het in artikel 8.2a van de Wabo opgenomen overgangsrecht is gelegaliseerd. Er is voor 1 januari 2018 aan eiser en/of zijn echtgenote immers geen vergunning/ontheffing verleend die ziet op het mogen bewonen van het recreatiewoonschip. In dit kader merkt de rechtbank op dat zij het standpunt van verweerder – dat voornoemde provinciale ontheffing enkel ziet op het innemen van een ligplaats – onderschrijft. Verder onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat gedeputeerde staten ook niet bevoegd waren (en zijn) om toestemming te verlenen voor het, in strijd met het bestemmingsplan, gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning.

Ook is door verweerder voor 1 januari 2018 geen vergunning/toestemming verleend voor het mogen gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning, terwijl een dergelijke vergunning/toestemming wel was (en is) vereist. In tegendeel, uit de stukken blijkt dat zowel de gemeenteraad als verweerder zich van meet af aan op het standpunt hebben gesteld dat dit gebruik niet is toegestaan. De wens van eiser om dit gebruik toe te staan door middel van persoonsgebonden overgangsrecht, is niet gehonoreerd. Dit standpunt is door de Afdeling in stand gelaten. De rechtbank verwijst naar de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012.

Dit betekent dat het gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning niet valt onder het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 8.2a, eerste of tweede lid, van de Wabo. De rechtbank verwijst in dit kader nog naar de eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, r.o. 2.14. Van een gelijkstelling met een omgevings-vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is geen sprake.

12.4. Het gebruiken van het recreatiewoonschip voor permanente bewoning is in strijd met het bestemmingsplan, zodat het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt overtreden. Het standpunt van eiser dat er geen overtreding is, is dan ook niet juist.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBOVE:2021:1063