ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2703 – handhaving tegen piepschuimstukjes kleiner dan 1cm niet onevenredig.

Print deze pagina

3.    [appellant] betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom handhavend optreden tegen de aanwezigheid van de piepschuimresten (kleiner dan 1 centimeter) buitenproportioneel zou zijn. Daartoe voert [appellant] aan dat de CROW-richtlijnen waarnaar door het college is verwezen gelden binnen een ander kader en dat daarnaast door het college onvoldoende is gemotiveerd dat het onmogelijk of onuitvoerbaar is om het afval op te ruimen.

3.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3.2.    Niet in geschil is dat sprake is van een overtreding van artikel 16, eerste lid, en artikel 21, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2010 door het achterlaten van piepschuimresten aan de Tichelaarslaan, zodat het college bevoegd en dus in beginsel ook verplicht was om handhavend op te treden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden op basis waarvan handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan behoort te worden afgezien.

3.3.    Het college heeft zich op het standpunt heeft gesteld dat het onuitvoerbaar is om alle kleine piepschuimresten op te ruimen en dat handhavend optreden daarom onevenredig is. Het college heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de CROW-richtlijnen die het college hanteert bij regulier onderhoud. Uit deze richtlijnen blijkt dat geen aandacht wordt besteed aan zwerfafval kleiner dan 1 centimeter. De Afdeling stelt echter vast dat deze richtlijnen, zoals ook door [appellant] ter zitting opgemerkt, door het college worden gehanteerd in het kader van regulier onderhoud. Het college heeft ter zitting bevestigd dat de CROW-richtlijnen niet zijn vastgesteld als uitgangspunten in het kader van handhaving van achtergelaten afval. De Afdeling is van oordeel dat het college met de verwijzing naar de CROW-richtlijnen in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd dat het onuitvoerbaar is om de piepschuimresten op te ruimen. Hierbij merkt de Afdeling op dat uit de inspectierapporten en ook uit de door [appellant] overgelegde foto’s is af te leiden dat mogelijk ook piepschuimresten groter dan 1 centimeter verspreid lagen aan de Tichelaarslaan. De Afdeling ziet in wat het college voor het overige heeft gesteld onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat handhaving achterwege had dienen te blijven. Hierbij betrekt de Afdeling dat niet is gebleken van een geringe, incidentele overtreding zonder kans op herhaling, omdat onvoldoende is gebleken van preventieve maatregelen ter voorkoming van het achterlaten van piepschuimresten.

Over de stelling van het college dat handhaving ook onevenredig is vanwege de te hoge kosten, overweegt de Afdeling als volgt. Het college betoogt weliswaar dat het weghalen van de piepschuimresten te duur zou zijn, maar heeft daarbij slechts verwezen naar een offerte voor het opzuigen en afvoeren van de grond waar de piepschuimresten zich in bevinden. Het college heeft niet toegelicht dat geen minder verstrekkende of andersoortige maatregelen genomen hadden kunnen worden om de piepschuimresten op te ruimen. De slotsom is dat het college naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op basis waarvan handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan behoort te worden afgezien.

Het betoog slaagt.

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@123197/202001360-1-r4/

Print deze pagina

Leave a Reply

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *