ABRvS 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333 – strafrechtelijke vrijspraak in eerste aanleg staat sluiting ex art. 13b Opiumwet niet in de weg

Print deze pagina

Evenredigheid van de sluiting

3.5.    Als sluiting van het bedrijfspand in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. De beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting voor [appellanten] komen in dit kader aan de orde.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2018:2912), is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Ook als tegen de betrokkene een strafzaak voor de overtreding is aangespannen en die strafzaak vervolgens door een sepot, vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging of anderszins niet in een straf resulteert, betekent dat niet dat de burgemeester van sluiting had moeten afzien. De bestuursrechtelijke bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting staat namelijk los van een eventuele strafrechtelijke procedure. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Gelet op wat hiervoor staat, brengt het feit dat het vonnis van de strafrechter in dit geval niet onherroepelijk is niet met zich dat de burgemeester het bedrijfspand niet had mogen sluiten. Ook hoefde de burgemeester de uitkomst van het hoger beroep tegen dat vonnis niet af te wachten. Verder staat vast dat [appellant A] op de hoogte was van de productie van harddrugs in zijn bedrijfspand en dat hij voor het gebruik van het bedrijfspand een maandelijkse vergoeding ontving. In de enkele stelling dat hij voor zijn aandeel daarbij onder druk werd gezet, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt.

Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid het belang van de sluiting zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de financiële gevolgen daarvan voor [appellanten]. Weliswaar hebben [appellanten] aannemelijk gemaakt dat de financiële gevolgen voor hen aanzienlijk zijn, maar omdat in het bedrijfspand een grote hoeveelheid harddrugs is aangetroffen en dat pand ook werd gebruikt om harddrugs te produceren, heeft de burgemeester aan de ernst en omvang van de overtredingen van de Opiumwet een groot gewicht kunnen toekennen. Ook heeft hij het belang van de sluiting zwaarder mogen laten wegen dan de gestelde gevolgen daarvan voor de geestelijke gezondheid van de minderjarige kinderen. Dat de sluiting een weerslag heeft op het functioneren van het gezin is inherent aan een sluiting en die weerslag is op zichzelf bezien dan ook geen bijzondere omstandigheid.

Het betoog faalt.

Print deze pagina