Vzr. CBb 10 augustus 2023, ECLI:NL:CBB:2023:426 – sluiting voor onbepaalde tijd hondenfokker (totdat aan voorwaarden wordt voldaan) is niet aanvaardbaar.

6.3

Het is in deze omstandigheden begrijpelijk dat de minister wil proberen verder leed bij honden te voorkomen. De vraag is of de minister daarbij artikel 5.12, tweede lid, onder a, van de Wet Dieren heeft mogen gebruiken om het bedrijf tijdelijk te sluiten en [naam 2] te verbieden bedrijfsmatig honden te fokken en verhandelen.

7.1

Allereerst is de vraag of de minister aan artikel 5.12 van de Wet dieren de bevoegdheid kon ontlenen om de tijdelijke sluiting op te leggen. In de thans geldende wet is de minister op grond van het eerste lid van dit artikel bevoegd maatregelen te treffen indien de gezondheid van mens of dier in gevaar zou kunnen komen. Anders dan de in de nog niet in werking getreden Wet aanpak diermishandeling en dierverwaarlozing (Stb 2023, 242) opgenomen tekst (artikel III onder C) van het artikellid is daar nog niet in opgenomen dat ook maatregelen getroffen konden worden indien het welzijn van dieren in gevaar zou kunnen komen of zijn. Gelet op de toelichting bij de wijziging is deze aanvulling juist doorgevoerd om tijdelijke sluiting ook mogelijk te maken bij verwaarlozing van dieren, wat in het onderhavige geval juist aan de hand lijkt te zijn. Gelet op het navolgende laat de voorzieningenrechter het antwoord op deze vraag in het midden.

7.2

De voorzieningenrechter stelt vast dat uit artikel 5.12, tweede lid, onder a, van de Wet dieren volgt dat de sluiting van het bedrijf wordt gelast gedurende een door de minister te bepalen periode. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het verbinden van een voorwaarde aan opheffing van de sluiting het karakter van de tijdelijkheid van de maatregel voldoende garandeert. Verzoekers hebben volgens de minister namelijk zelf invloed op de duur van de sluiting als zij voortvarend te werk gaan met het opstellen van een bedrijfsvoeringplan.

7.3

De voorzieningenrechter volgt de minister hierin niet. Van een bepaalde periode is immers geen sprake. Eerder van een onbepaalde periode waarbij ook niet gezegd is dat (ooit) aan de voorwaarde zal worden voldaan. De periode is daarmee afhankelijk van andere factoren dan tijdsverloop. Dit terwijl het bepalen van een periode er naar zijn aard toe moet leiden dat voor de betrokkenen duidelijk is wanneer de sluiting komt te vervallen. En dat deze niet afhankelijk is van de invulling van een nog onzekere gebeurtenis.

Gelet hierop geeft de minister door aan het sluitingsbesluit geen in tijd bepaalde periode te verbinden, op onjuiste wijze toepassing aan zijn bevoegdheid, voor zover hij die heeft. Dit betoog van verzoekers slaagt en om deze reden is er tevens aanleiding het sluitingsbesluit te schorsen.

8.1

Daarnaast merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. De uit de tijdelijke sluiting voortvloeiende verboden zien volgens het sluitingsbesluit niet alleen op het bedrijf, maar ook op [naam 2] in persoon. De minister baseert deze persoonlijke verboden, zoals ter zitting in aangegeven, ook op artikel 5.12, tweede lid, onder a van de Wet Dieren. Hij stelt zich op het standpunt dat het bedrijf samenvalt met de twee privépersonen die leiding geven in het bedrijf. De voorzieningenrechter zal hieronder beoordelen in hoeverre de minister bevoegd is tot het opleggen van een verbod aan [naam 2] als privépersoon.

8.2

Artikel 5.12, tweede lid, onder a, van Wet dieren biedt hiervoor naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grondslag. Dit artikel staat in deze wet namelijk in de paragraaf ‘Bestuurlijke maatregelen’, onder de titel ‘Bedrijven, inrichtingen en locaties’. Daaruit leidt de voorzieningenrechter af dat de in artikel 5.12 van de Wet dieren genoemde bestuurlijke maatregelen alleen betrekking kunnen hebben op bedrijven, inrichtingen en locaties en dus niet op privépersonen. Ook de tekst van de bepaling geeft daarvoor geen aanknopingspunten, te meer nu daar wordt gesproken van sluiting en niet van het opleggen van verboden. Het opleggen van verboden aan privépersonen gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter de reikwijdte van deze bepaling te buiten.

8.3

Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat het sluitingsbesluit alleen is geadresseerd aan [naam 1] B.V., ter attentie van [naam 2] . Van een aan [naam 2] als privépersoon gericht en geadresseerd besluit is geen sprake. Evenmin is uit het besluit duidelijk wat [naam 2] niet meer mag, wat nog wel, hoelang de maatregel duurt en waarom de duur van de verboden is gekoppeld aan het bedrijfsvoeringplan voor de [naam 1] B.V.. Voor zover er dus al een bevoegdheid zou zijn is de aanschrijving onjuist geadresseerd en onvoldoende concreet.

9. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het sluitingsbesluit op meerdere onderdelen gebreken vertoont (zie onder 7.3, 8.2 en 8.3). Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het sluitingsbesluit te schorsen totdat de minister heeft beslist op het bezwaar. Gelet op de verbinding die het besluit maakt tussen de rechtspersoon en de natuurlijke personen wordt het besluit in zijn geheel geschorst en dus ook ten aanzien van [naam 3] .

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:CBB:2023:426