Vzr. CBb 21 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:642 – Kennelijke verschrijving in dwangbevel over datum besluit is geen reden voor schorsing invorderingsbesluit. Is er gestuit met een e-mail? Voorzieningenrechter twijfelt en schorst daarom invorderingsbesluit.

“Beoordeling voorzieningenrechter

6. Partijen verschillen van mening over de vraag of de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom is verjaard. De bevoegdheid tot invordering van de dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Verjaring kan onder meer worden gestuit door een dwangbevel of een aanmaning. Nadat de verjaring is gestuit begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen. De dwangsom is volgens het invorderingsbesluit verbeurd op 7 januari 2020. Op 7 augustus 2020 heeft stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot invordering plaatsgevonden door het uitbrengen van een dwangbevel. Het betoog van verzoeker dat het dwangbevel geen stuitende werking heeft omdat het dwangbevel vermeldt dat op 7 januari 2010 de overtredingen zijn geconstateerd die ten grondslag liggen aan het invorderingsbesluit terwijl de constateringen op 7 januari 2020 hebben plaatsgevonden, volgt de voorzieningenrechter niet. Er is onmiskenbaar sprake van een kennelijke verschrijving en bovendien bevat het dwangbevel diverse verwijzingen naar de onderhavige last onder dwangsom en het invorderingsbesluit. Volgens verweerder heeft op 27 januari 2021 nogmaals een stuiting van de verjaring plaatsgevonden door het versturen van een aanmaning per e-mail. Het e-mailbericht van 27 januari 2021 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“We hebben uw onderstaande bericht doorgezet aan het CJIB. Zij geven aan dat we de zaak pas aanhouden en/of opschorten als de rechter dat instrueert. Niet eerder.

Om die reden zal de vordering gehandhaafd blijven en verzoeken wij u nogmaals ons (binnen vijf dagen na heden) een deugdelijk afbetalingsvoorstel te doen toekomen.

Blijft u hiermee in gebreke dan zal de executie van het dwangbevel doorgang vinden.”

De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of de e-mail van 27 januari 2021 een aanmaning is als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb en of daarmee een stuitingshandeling, als bedoeld in artikel 4:106 van de Awb, heeft plaatsgevonden. Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient voor de aangeschrevene uit een aanmaning onmiskenbaar te blijken dat ingeval niet wordt betaald na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen. Een aanmaning dient altijd een betalingstermijn te bevatten. Het ontbreken van een betalingstermijn maakt dat er geen sprake is van een aanmaning (vergelijk de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:327). De voorzieningenrechter is, gelet op de eisen die in de jurisprudentie worden gesteld, van oordeel dat er twijfel bestaat of de e-mail van 27 januari 2021 voldoet aan de eisen die worden gesteld aan een aanmaning. De in dit verband te beantwoorden rechtsvragen lenen zich niet voor deze spoedprocedure. Het gaat om principiële vragen, die nader onderzoek en overdenking vragen. De voorzieningenrechter onthoudt zich daarom van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en volstaat aan de hand van een belangenafweging te bepalen of er aanleiding bestaat om, in afwachting van de bodemprocedure, een voorlopige voorziening te treffen.

Belangenafweging

7. Omdat niet kan worden uitgesloten dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom is verjaard en betaling van de dwangsom onomkeerbare gevolgen met zich mee kan brengen acht de voorzieningenrechter het belang bij schorsing van het invorderingsbesluit in dit geval zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij invordering voorafgaand aan de uitspraak in de bodemprocedure. Weliswaar heeft verweerder op zichzelf terecht naar voren gebracht dat aan het belang bij invordering een zwaarwegend gewicht toekomt en slechts in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien, maar dat betekent niet dat daarbij de uitkomst van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om het verzoek toe te wijzen en het invorderingsbesluit te schorsen. De voorzieningenrechter wijst verzoeker er wel op dat hij er rekening mee moeten houden dat de uitkomst van de bodemprocedure zou kunnen zijn dat hij de in geding zijnde dwangsom alsnog zal moeten betalen.”


https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2022:642