6.1. Appellanten hebben aangevoerd dat aan hen ten onrechte een boete is opgelegd van
€ 908,82. Aan appellanten is op geen enkel moment de cautie verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet.6.2. Het Drechtstedenbestuur heeft appellanten bij brief van 1 oktober 2019 gewezen op hun zwijgrecht in verband met het voornemen tot het opleggen van een boete. Weliswaar heeft appellant ook op 15 augustus 2019 een verklaring afgelegd, maar de vraag of, met het oog op de boete, voorafgaand aan die verklaring de cautie had moeten worden gegeven, behoeft geen bespreking. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, leidt het ten onrechte niet geven van de cautie niet tot een lagere boete, maar tot het buiten beschouwing laten van de verklaring die appellant op 15 augustus 2019 heeft afgelegd. Ook zonder de verklaring van 15 augustus 2019 berust de boete op een voldoende feitelijke grondslag. Het Drechtstedenbestuur beschikte al over de RDW-gegevens. Appellanten hebben in bezwaar alsnog uit eigen beweging en nadat zij op 1 oktober 2019 op hun zwijgrecht waren gewezen het notitieboekje overgelegd met daarin hun verdiensten uit de handel in scooters en brommers. Ook tijdens de zitting bij de Raad heeft appellant, nadat hem de cautie was gegeven, bevestigd dat hij de handel in voertuigen en de daaruit genoten inkomsten niet heeft gemeld bij het Drechtstedenbestuur. Het notitieboekje, de RDW-gegevens en de verklaringen die appellant heeft afgelegd nadat hem de cautie was gegeven vormen voldoende grondslag voor de conclusie van het Drechtstedenbestuur dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2022:1863
Leave a Reply