– Artikel 6:22 van de Awb
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. Vast is komen te staan dat de door de opsporingsambtenaar in het besluit geregistreerde tijden onjuist zijn. Volgens [appellant] is het van fundamenteel belang dat van de juistheid van wat onder ambtseed is opgemaakt, kan worden uitgegaan. Daarom had de rechtbank volgens [appellant] het gebrek niet mogen passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
8.1. De Afdeling deelt het standpunt van [appellant] niet. De rechtbank heeft geconstateerd dat in het besluit van 9 juli 2020 een feitelijke onjuistheid is opgenomen ten aanzien van de tijdregistratie. Deze door de rechtbank geconstateerde onjuistheid is in het bij haar voorliggende besluit van 30 oktober 2020 niet hersteld in het kader van de heroverweging. Deze onzorgvuldigheden zouden volgens de rechtbank duiden op een onzorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming. De Afdeling begrijpt dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat hiermee strijd bestaat met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het geconstateerde gebrek behoefde niet te worden hersteld door het college, omdat de onjuistheid met betrekking tot die tijdregistratie niet afdoet aan de constatering dat [appellant] een overtreding heeft begaan. Daarbij is ook van belang dat aan de wachttijd geen betekenis toekomt bij de beoordeling of het college bestuursdwang heeft kunnen toepassen. Gelet hierop is aannemelijk dat [appellant] door dit gebrek niet is benadeeld. De rechtbank mocht het aan het besluit van 9 juli 2020 klevende gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
Het betoog faalt.
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@133912/202200839-1-r1/
Leave a Reply