4.10.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat verder is aangesloten bij het maximumboetebedrag van € 5.533,- op grond van artikel 23, vierde lid, derde categorie, van het Wetboek van Strafrecht in combinatie met artikel 2, zevende lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit, zoals dat luidde ten tijde van de besluitvorming in 2019. Aangezien besluit 2 is genomen op 2 januari 2020, toen een hoger maximumboetebedrag gold, gaat de Raad ervan uit dat het college bedoelt dat is aangesloten bij het bedrag dat gold ten tijde van het voornemen om een boete op te leggen, namelijk 11 november 2019. Dit bedrag is te hoog vastgesteld. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.10.1.
Volgens vaste rechtspraak moet bij het maximeren van de hoogte van de boete, gelet op artikel 5:46, vierde lid, van de Awb, bij een voortdurende overtreding worden aangesloten bij het maximumboetebedrag dat gold bij de start van de overtreding en dus niet het moment van het opleggen van de boete. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2149. Gelet op de start van de overtredingsperiode op 1 januari 2010 is het college dan ook ten onrechte uitgegaan van het maximumboetebedrag zoals dat gold in 2019.
4.10.2.
Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, als niet moet worden aangesloten bij het maximumboetebedrag van 2019, dan moet worden aangesloten bij het geldende bedrag in 2014, omdat het benadelingsbedrag over de periode voor 21 december 2014 in verband met verjaring niet ten grondslag is gelegd aan de boete. Dit standpunt is niet juist. De boete is opgelegd vanwege een schending van de inlichtingenverplichting in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2019. Gelet op artikel 5:45, eerste lid, van de Awb is er in dit geval geen sprake van verjaring. Zoals uit de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, volgt, is er in het geval van schending van een inlichtingenverplichting in het sociale zekerheidsrecht sprake van een voortdurende overtreding. Volgens de uitspraak van 28 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4614, blijft de verplichting om relevante inlichtingen te verstrekken bestaan zolang die relevante informatie nog niet is gemeld. De aan appellanten verweten schending van de inlichtingenverplichting heeft in dit geval tot en met 30 juni 2019 voortgeduurd. Het is dan ook niet zo dat de verjaringsbepaling van artikel 5:45, eerste lid, van de Awb aan het opleggen van een boete over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2019 in de weg stond.
4.10.3.
Zoals de Raad al heeft overwogen in de uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2149, moet bij een overtreding die een aanvang heeft genomen vóór 1 januari 2013 en na die datum is doorgelopen, voor wat betreft de maximumboete worden aangesloten bij het maximumboetebedrag zoals dat op 1 januari 2013 gold. In de situatie van appellanten dient de boete dus met toepassing van artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit te worden bepaald op € 5.200,-, te weten 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie zoals dat gold op 1 januari 2013 (€ 7.800,-). Dat het college ervoor heeft gekozen om de periode voor 21 december 2014 niet te betrekken in de vaststelling van het benadelingsbedrag maakt niet dat van een hoger boetebedrag mag worden uitgegaan dan het maximumboetebedrag zoals dat gold op 1 januari 2013.
4.10.4.
Appellanten hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om stukken over hun inkomen in te leveren. Ter zitting is toegelicht dat in ieder geval appellant een AOW-uitkering en een pensioen ontvangt en dat hij daarnaast wisselende inkomsten heeft uit zijn ijzerhandel. Van die laatste inkomsten heeft appellant gemeld dat hij daarover geen stukken kan inleveren. Het is daarom niet vast te stellen wat de draagkracht van appellanten is en of de boete gelet op de draagkracht dient te worden gematigd. Een boete van € 5.200,- is hier dus passend en geboden.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:CRVB:2023:173
Leave a Reply