Verrekeningsbesluiten (besluiten 5, 6 en 7)
12. Appellant heeft over de verrekeningsbesluiten het volgende aangevoerd. Artikel 60a, vierde lid, van de PW geeft het college de bevoegdheid tot verrekening van toegekende proceskostenveroordelingen met vorderingen van het college op appellant. Gelet op artikel 3:4 van de Awb moet bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging plaatsvinden en getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel. Dit is ten onrechte niet gebeurd. Bij afweging van de betrokken belangen had het college redelijkerwijs niet tot verrekening van de uitgesproken proceskostenveroordelingen mogen overgaan. Het bedrag daarvan kan op deze manier namelijk niet uitbetaald worden aan zijn gemachtigde, met als gevolg dat appellant niet meer vrij is in zijn keuze door wie hij zich laat bijstaan. Appellant maakt zich zorgen om de rechtsstaat. Verrekening van proceskostenveroordelingen heeft namelijk tot gevolg dat degenen die schulden hebben aan een bijstandverlenende instantie geen vrije keuze meer hebben in de rechtshulpverlener die zij in de arm willen nemen voor procedures tegen die instantie. Over deze beroepsgrond overweegt de Raad het volgende.
12.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW (verrekeningsbevoegdheid) de openstaande vorderingen van het college op appellant te verrekenen met de door de rechtbank en de Raad uitgesproken proceskostenveroordelingen. Uit de tekst van deze bepaling (‘kan’) volgt dat het college niet verplicht is om tot verrekening over te gaan. Dit brengt mee dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening een belangenafweging moet maken. Het college heeft ter zitting erkend dat het college dit niet heeft gedaan. De verrekeningsbesluiten zijn dus niet deugdelijk gemotiveerd. Dit motiveringsgebrek kan echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Daartoe is het volgende van betekenis.
12.2.
Het college heeft naar voren gebracht dat hij voor de uitoefening van de verrekeningsbevoegdheid tot 1 januari 2021 een vaste gedragslijn hanteerde. Deze vaste gedragslijn hield in dat proceskostenveroordelingen altijd werden verrekend met openstaande vorderingen, tenzij er in individuele gevallen redenen waren om dat niet te doen, bijvoorbeeld als nog een klein bedrag van de terugvordering openstond en dit bedrag niet in verhouding stond tot de hoogte van de proceskostenveroordeling (vaste gedragslijn).
12.3.
Vanaf 1 januari 2021 gelden de Beleidsregels Terug- en invordering Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 gemeente Stein 2021 (Beleidsregels).
12.4.
Besluit 5 en 6 zijn genomen voor 1 januari 2021. Besluit 7 is genomen na 1 januari 2021. Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zal voor de besluiten 5 en 6 in de eerste plaats moeten worden beoordeeld of de als beleid aan te merken vaste gedragslijn de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Bij deze beoordeling is ook het evenredigheidsbeginsel van betekenis, zoals dat in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is neergelegd. De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van veel factoren, waarbij geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit een rol spelen. Dit heeft de Raad in een eerdere uitspraak overwogen.1
12.5.
In een eerdere uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de vaste gedragslijn van het college de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.2 Vaststaat dat de besluiten 5 en 6 genomen zijn in overeenstemming met die vaste gedragslijn. Vervolgens moet worden getoetst of de toepassing van de vaste gedragslijn in het geval van appellant evenredig is. Daarbij gelden dezelfde maatstaven als bij toetsing van een besluit (rechtstreeks) aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
12.6.
Ook besluit 7 moet getoetst worden als ware het genomen op grond van de vaste gedragslijn. Het college heeft namelijk ter zitting erkend dat de Beleidsregels niet de toets van een redelijke beleidsbepaling kunnen doorstaan. Door ten volle gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot verrekening, zonder de mogelijkheid te hebben ingebouwd om in individuele gevallen hiervan af te kunnen wijken, wordt geen redelijk gebruik gemaakt van die bevoegdheid. Dit betekent dat voor besluit 7 een individuele belangenafweging moet worden gemaakt, toegespitst op de situatie van appellant.
12.7.
Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, hebben de verrekeningsbesluiten geen onevenredige gevolgen voor appellant. Het gevolg van de verrekeningen is namelijk dat zijn schuld aan het college kleiner is geworden. Appellant en zijn gemachtigde zijn in het kader van de verlening van rechtshulp, kort gezegd, overeengekomen dat proceskostenveroordelingen ten goede komen aan de gemachtigde en niet zullen worden verrekend met vorderingen van het college op appellant. Maar dat brengt niet met zich mee dat het college gehouden is om af te zien van verrekening. Zoals de Raad al in eerdere uitspraken heeft geoordeeld, gaat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene namelijk feitelijk voor op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener.3 Dat de gemachtigde als gevolg van de verrekeningsbesluiten de in de uitspraken van de rechtbank en de Raad aan appellant toegekende proceskostenveroordelingen misloopt, moet worden geacht te behoren tot zijn bedrijfsrisico en kan niet worden beschouwd als een onevenredig gevolg van dat besluit voor appellant. Alles overziende is het voor appellant nadelige gevolg van de verrekeningen niet onevenredig in verhouding tot het met de verrekening te dienen doel.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:CRVB:2023:611
Leave a Reply