Het dagelijks bestuur hoefde geen cautie te geven
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de verklaring die zij heeft afgelegd tijdens het gesprek op 28 januari 2020 niet aan het bestreden besluit ten grondslag mag worden gelegd, omdat haar bij aanvang van het gesprek niet de cautie is gegeven. Voor het dagelijks bestuur was op 11 november 2019 al duidelijk zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarom was het gesprek van 28 januari 2020 niet langer gericht op het vaststellen van het recht op bijstand, maar op het vaststellen van het benadelingsbedrag in het kader van de boete.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.6.1.
Het geven van de cautie betekent dat een betrokkene wordt gewaarschuwd dat hij niet is verplicht tot antwoorden. Dit hoeft alleen als iemand wordt gehoord met het oog op een op te leggen bestraffende sanctie. Dit staat in artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het intrekken en terugvorderen van bijstand zijn geen bestraffende sancties, maar op herstel gerichte maatregelen. In een bestuursrechtelijk onderzoek hoeft het bestuursorgaan daarom de betrokkene niet de cautie te geven.1
4.6.2.
Op 28 januari 2020 had het dagelijks bestuur het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan de appellante verleende bijstand nog niet afgerond. Dit blijkt onder meer uit de brieven die het dagelijks bestuur had gestuurd om stukken op te vragen, de vragen die tijdens dit gesprek aan appellante zijn gesteld en het huisbezoek dat direct na afloop van het gesprek heeft plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Het dagelijks bestuur was niet gehouden om appellante bij aanvang van het gesprek van 28 januari 2020 de cautie te geven.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:CRVB:2023:816
Leave a Reply