CBb 19 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:514 – kostenverhaal. Verkoop dieren is niet goed gegaan. Geen taxatie voor verkoop en geen verkoop bij opbod (maar onderhands). Daarom schat CBb waarde dieren hoger in dan daadwerkelijk gerealiseerde opbrengst. Dat wordt in minder gebracht op kosten.

Print deze pagina

De verhaalde kosten

6.3.1

Het College volgt [naam 1] niet in de algemene stelling dat onvoldoende inzicht is gegeven in de kosten. De minister heeft de facturen en een kostenoverzicht overgelegd . In bezwaar heeft de minister besloten om de in rekening gebrachte taxatiekosten van € 853,63 niet langer te verhalen en de kosten voor oormerken te verlagen van naar € 46,81. Bij het bestreden besluit II is een nieuw kostenoverzicht gevoegd, waarin de kosten zijn gespecificeerd. De gemaakte kosten zijn daarmee voldoende inzichtelijk gemaakt. Dit brengt met zich dat het beroep, voor zover gericht tegen het kostenbesluit I, ongegrond is. Aan de orde is vervolgens of de minister terecht de opbrengst van de verkoop van de dieren in mindering heeft gebracht op de kosten die bij het kostenbesluit II in rekening zijn gebracht.

6.3.2

[naam 1] heeft betoogd dat de dieren onder de marktwaarde zijn verkocht en dat hier zou moeten worden uitgegaan van die marktwaarde. Het College overweegt hierover het volgende. Op grond van artikel 5:30, vierde lid, van de Awb moet bij de (overeenkomstige) toepassing van die bepaling worden uitgegaan van de opbrengst van de dieren. Onder die opbrengst verstaat het College in beginsel de daadwerkelijke prijs die voor de dieren is betaald. Uitgangspunt daarbij is dat die verkoop heeft plaatsgevonden tegen een reële prijs, gegeven de omstandigheden van het geval. Die prijs hoeft niet per se overeen te komen met de marktwaarde van gezonde dieren ten tijde van de verkoop. Bij de verkoop spelen namelijk verschillende omstandigheden een rol die een negatieve invloed kunnen hebben op de waarde van de dieren. Zo gaat het meestal – en ook in dit geval – om dieren die vanwege hun slechte fysieke conditie in bewaring zijn genomen en waarvan die conditie op het moment van de verkoop nog steeds niet op het peil is van gezonde dieren. Verder speelt een rol dat bij de minister, die geen professionele dierenhandelaar is, een zekere druk aanwezig is om de dieren te verkopen gelet op de aanzienlijke en oplopende kosten van de bewaring, welke kosten doorgaans voor rekening van de overtreder komen. Potentiële kopers zullen hiervan op de hoogte zijn. Om ondanks deze omstandigheden te kunnen waarborgen dat verkoop plaatsvindt tegen een reële prijs, is van belang dat de minister een zorgvuldige procedure volgt bij de verkoop van de dieren.

6.3.3

Om zicht te krijgen op de door de minister gevolgde verkoopprocedure heeft het College het onderzoek heropend, en de minister om nadere informatie hierover gevraagd. De minister heeft hierop verschillende stukken aan het College toegezonden, waarop [naam 1] heeft gereageerd. Bij de stukken bevindt zich een document, waarin volgens de minister een beschrijving is gegeven van het verkoopproces. In het document is vermeld:

“Toelichting bij verkoop

Op het moment dat er een opdracht tot verkoop komt:
– controle of de dieren afdoende zijn hersteld om te worden verkocht
– maken overzicht van de te verkopen dieren
– aanschrijven minimaal 3 handelaren uit een vast bestand van handelaren
– vaststellen datum en tijd dat het bod binnen moet zijn
– na het ontvangen van de boden controle of de dieren verkocht worden boven de taxatiewaarde
– gunnen van de dieren
– overdracht van de dieren”

Naar het oordeel van het College gaat het hier om een zeer summiere procesbeschrijving, die – naar het zich laat aanzien – niet de gehele verkoopprocedure beschrijft. Zo is onduidelijk uit welk vaste bestand handelaren de minister een keuze maakt en welke rol de taxatiewaarde precies speelt. Daar komt in dit specifieke geval bij dat de procedure, voor zover die inzichtelijk is, in de drie fases waarin de verkoop van de dieren heeft plaatsgevonden (op drie verschillende data), niet volledig is gevolgd. Hieronder zal het College per verkoopdatum vermelden op welke punten de verkoopprocedure niet is gevolgd. De minister heeft op die punten niet zorgvuldig gehandeld bij de verrekening van de kosten van de bestuursdwang met de opbrengst van de dieren. Dit betekent dat het kostenbesluit II niet in stand kan blijven. Vervolgens zal per verkoopdatum worden bezien welk gevolg hieraan moet worden verbonden voor wat betreft de in aanmerking te nemen reële prijs van de dieren. Het College heeft hierover tijdens de nadere zitting op 16 maart 2023 met partijen gesproken. Partijen zijn daarbij niet tot (volledige) overeenstemming gekomen over een reële verkoopprijs van de dieren. Het College zal daarom hieronder ter finale beslechting van het geschil zelf in de zaak voorzien en bepalen van welke reële prijs moet worden uitgegaan.

6.3.4

Voor de dieren die op 11 oktober 2019 zijn verkocht overweegt het College het volgende. De dieren zijn verkocht voor een bedrag van € 1.115,-. De dieren zijn echter, ondanks het feit dat de procedure van de minister dat voorschrijft, niet getaxeerd voorafgaand aan de verkoop. Tijdens de zitting heeft de minister te kennen gegeven dat hij akkoord kan gaan met een waarde per verkocht dier van € 150,- en dat wordt uitgegaan van 29 verkochte dieren. Dit bedrag komt het College ook als juist voor. In totaal moet voor deze dieren dan ook worden uitgegaan van een reële prijs van € 4.350,-.

6.3.5

De dieren die op 6 januari 2020 zijn verkocht, zijn op 6 december 2020 getaxeerd voor een bedrag van € 1.200,-. De dieren zijn verkocht voor een bedrag van € 2.100,-. De minister stelt zich op het standpunt dat terecht het verkoopbedrag in mindering is gebracht op de kosten. [naam 1] stelt zich op het standpunt dat de Richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade in de schapenhouderij van 1 oktober 2019 gevolgd moet worden. Hij komt dan op een bedrag van in totaal € 4.400,-. Het College acht het niet reëel om de waarde te baseren op de Richtlijn taxatie en prijzen bij wolvenschade in de schapenhouderij. Het gaat in die tabellen om vergoeding van schade, terwijl het hier gaat om het vaststellen van de reële waarde van in bewaring genomen dieren. Anderzijds is het College van oordeel dat het ook niet reëel is om uit te gaan van het verkoopbedrag, omdat de minister ook ten aanzien van deze dieren niet de juiste procedure heeft gevolgd. Zo blijkt uit de stukken niet dat ten minste drie handelaren uit een vast bestand van handelaren zijn aangeschreven. Het College zal daarom voor deze dieren het verschil van € 2.300,- tussen de door partijen genoemde bedragen tussen hen verdelen en de reële prijs van de dieren vaststellen op € 3.250,-.

6.3.6

Over de opbrengst van de dieren die op 26 of 27 februari 2020 en 7 maart 2020 zijn verkocht, overweegt het College als volgt. Er zijn 105 dieren getaxeerd voor een bedrag van € 6.550,-. Er zijn 151 dieren verkocht voor een bedrag van € 7.250,-. Dat betekent dat 46 van de verkochte dieren niet zijn getaxeerd. Op dat punt is ten aanzien van deze dieren de verkoopprocedure niet gevolgd. Zoals op de zitting is besproken, is aannemelijk dat dit alleen lammeren betreft. Op de zitting hebben beide partijen uitgesproken dat een bedrag per lam van € 100,- redelijk zou zijn. Het College zal daarom bij de getaxeerde waarde van € 6.550,- een bedrag van € 4.600,- optellen en de reële prijs van de 151 dieren vaststellen op € 11.150,-.

6.3.7

De conclusie is dat de reële prijs van de verkochte dieren moet worden vastgesteld op € 18.750,- in plaats van de daadwerkelijk gerealiseerde opbrengst. Dit bedrag moet in mindering worden gebracht op de gemaakte kosten voor het in bewaring nemen van de dieren van € 27.842,20. Dat betekent dat [naam 1] in totaal een bedrag aan de minister zal moeten betalen van € 9.092,20.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:CBB:2023:514

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *