Rb. Zeeland-West-Brabant 11 januari 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:197 – Conclusie toezichthouder over zijn waarnemingen (dat er een overtreding is) is zonder nader onderbouwing, niet toereikend om aan bewijslast bij BB te voldoen.

Print deze pagina

Bewijslastverdeling

7. Het opleggen van een bestuurlijke boete is een sanctie met een punitief karakter, wat met zich brengt dat aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen worden gesteld. Gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geldt als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust dat van een overtreding sprake is. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund.8

Toepasselijkheid Verordening 561/2006

8. De rechtbank stelt vast dat de boeterapporten op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte zijn opgemaakt.

8.1.

In het boeterapport over de controle op 10 november 2020 staat voor wat betreft de toepasselijkheid van Verordening 561/2006 het volgende:

“Bij inzage van het kentekenbewijs bleek ons dat het bepaalde in artikel 2.3:1 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer en de Verordening 561/2006 van toepassing was. Wij zagen dat het een vrachtauto met een laadvermogen van meer dan 500 kilogram betrof.

Het bepaalde in artikel 2.3:1 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer en de Verordening 561/2006 was van toepassing.

Wij zagen aan de hand van de vrachtbrief dat het wegvervoer plaatsvond uitsluitend binnen de binnen de Gemeenschap of tussen de Gemeenschap, Zwitserland en de landen die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, een en ander gelet op het bepaalde in artikel 2 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 561/2006.

Wij stelden vast dat van dit vervoer het een binnenlandse rit was.”

8.2.

In het boeterapport over de controle op 17 maart 2021 staat voor wat betreft de toepasselijkheid van Verordening 561/2006 het volgende:

“Bij inzage van het kentekenbewijs bleek mij dat het bepaalde in artikel 2.3:1 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer en de Verordening 561/2006 van toepassing was. Ik zag dat het een vrachtauto met een laadvermogen van meer dan 500 kilogram betrof.

Het bepaalde in artikel 2.3:1 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer en de Verordening 561/2006 was van toepassing.

Ik zag aan de hand van de vrachtbrief dat het wegvervoer plaatsvond uitsluitend binnen de binnen de Gemeenschap of tussen de Gemeenschap, Zwitserland en de landen die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, een en ander gelet op het bepaalde in artikel 2 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 561/2006.

Ik stelde vast dat dit een binnenlandse rit was.”

8.3.

De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van de inspecteurs in de boeterapporten, dat de Verordening 561/2006 van toepassing was op de ritten, slechts concluderend van aard zijn. De situatie in deze zaken is dus niet anders dan die in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 augustus 20219. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zinnen in de boetrapporten dat de inspecteurs zagen “aan de hand van vrachtbrief” en dat zij vaststelden dat het vervoer “een binnenlandse rit” was, onvoldoende om te voldoen aan de bewijslast die de ABRvS in die uitspraak verlangt.

Dat blijkt ook uit het feit dat de minister de werkwijze na de uitspraak van de ABRvS van 18 augustus 2021 heeft aangepast, in zoverre dat toezichthouders erop gewezen worden een foto van de vrachtbrief te nemen en bij te voegen. Daarmee wil de minister blijkbaar voor toekomstige gevallen mogelijke bewijsproblemen wegnemen.

Verder heeft, net als in de genoemde uitspraak, in deze situaties te gelden dat de vrachtbrieven niet bij de boeterapporten zijn gevoegd. Ook wordt in de boeterapporten of in een latere verklaring van de inspecteurs niet weergegeven wat er dan in de vrachtbrieven was opgenomen op grond waarvan de inspecteurs deze conclusies trokken. Er bevindt zich ook geen verklaring in de dossiers van de chauffeurs, die de conclusies van de inspecteurs zouden kunnen ondersteunen.

Het gebrek in de boeterapporten dat deze op zichzelf onvoldoende feitelijke informatie, zoals waarnemingen, bevindingen of beschrijvingen, bevatten, wordt dan ook niet hersteld door de aanwezigheid van andere bewijsbronnen. Dit betekent dat onvoldoende vaststaat dat de Verordening 561/2006 op de in geding zijnde ritten van toepassing was. Daarmee heeft de minister de overtredingen op grond waarvan de boetes zijn opgelegd, onvoldoende aangetoond.

De rechtbank concludeert dat minister niet bevoegd is tot het opleggen van de twee boetes wegens overtredingen van artikel 2.4:4, eerste lid, onder f, van het Atbv.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBZWB:2024:197

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *