Vertrouwensbeginsel
7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan handhaving. Het college bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat [appellant] er op grond van de brief van het college aan [appellant] van 12 september 2019 op mocht vertrouwen dat zonder meer zou worden afgezien van handhavend optreden tegen de schutting. De rechtbank heeft haar oordeel dat sprake is van een ondubbelzinnige toezegging ten onrechte gebaseerd op één specifieke alinea uit de brief, aldus het college. Daarnaast stelt het college dat de brief van 12 september 2019 is gestuurd naar aanleiding van het handhavingsverzoek. Volgens het college kan tijdens een lopende handhavingsprocedure geen gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat van handhaving zal worden afgezien.
7.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
7.2. De brief van 12 september 2019 bevat de volgende passage:
“De schutting en de berging mogen worden behouden tot het moment dat de huidige bewoner vertrekt. Op dat moment dienen de schutting en de schuur te worden gesloopt en dient de situatie in overeenstemming te worden gebracht met het bestemmingsplan.” De rechtbank heeft overwogen dat deze passage gekwalificeerd moet worden als een toezegging dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de schutting totdat [appellant] verhuist. Verderop in de brief van 12 september 2019 is echter ook het volgende vermeld: “Dat er nu niet handhavend wordt opgetreden, betekent niet dat hiervan definitief wordt afgezien. Wanneer de prioriteiten anders worden gesteld, kunnen wij overwegen wel handhavend op te treden. Ook een belangenafweging, bijvoorbeeld naar aanleiding van een (nieuw) handhavingsverzoek, kan ertoe leiden dat handhaving geboden is.” Het college betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte slechts acht heeft geslagen op de eerste passage en niet ook op de tweede passage in de brief van 12 september 2019. Gelet op de tweede passage mocht [appellant] er niet op vertrouwen dat onder geen enkele omstandigheid handhavend zou worden opgetreden. Hierbij is ook van belang dat, zoals is vermeld in de brief van 12 september 2019, die brief is verstuurd naar aanleiding van een handhavingsverzoek. Op dat handhavingsverzoek moest nog beslist worden en tegen die beslissing zou bovendien bezwaar openstaan, voor zowel [appellant] als de verzoeker om handhaving, [partij]. [appellant] had er rekening mee moeten houden dat naar aanleiding daarvan alsnog beslist zou kunnen worden tot handhavend optreden tegen de schutting.
7.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in de tussenuitspraak en de einduitspraak ten onrechte geoordeeld dat [appellant] er op grond van de brief van 12 september 2019 redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat het college zou afzien van handhavend optreden tegen de schutting. Het betoog slaagt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:947
Leave a Reply