Overtreder
11. Gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Voor beantwoording van de vraag of een ander als functionele pleger van de overtreding kan worden aangemerkt, is de Afdeling in haar uitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071) aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap, zoals die zijn geformuleerd door de strafkamer van de Hoge Raad. Zoals de Afdeling uiteen heeft gezet in de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2071, houdt de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad voor zover het gaat om natuurlijke personen in dat een (verboden) gedraging in redelijkheid aan de verdachte als (functioneel) dader kan worden toegerekend indien deze erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en indien zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Vergelijk ook de arresten van de Hoge Raad van 23 februari 1954, ECLI:NL:HR:1954:3 (IJzerdraad-arrest), en van 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3487.
Het bestuursorgaan moet bewijzen dat aan de criteria voor functioneel daderschap is voldaan. Vergelijk de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:579, ov. 1.11.
12. Uit de stukken die zich in het dossier bevinden en het verhandelde op de zitting is onvoldoende vast komen te staan dat [appellant A] en [appellant B] de overtreding feitelijk hebben gepleegd en dus als fysiek daders aangemerkt kunnen worden. De vraag is of zij wel als functioneel daders zijn aan te merken. Partijen zijn het erover eens dat [appellant A] en [appellant B] konden beschikken over de omzetting van de woning zonder de daarvoor benodigde vergunning. Partijen zijn verdeeld over de vraag of [appellant A] en [appellant B] de overtreding hebben aanvaard.
13. De Afdeling oordeelt dat het college heeft aangetoond dat [appellant A] en [appellant B] niet de zorg hebben betracht die in redelijkheid van hen kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging en daarmee de overtreding hebben aanvaard. Daarvoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
[appellant A] en [appellant B] hebben in hun zienswijze te kennen gegeven dat [naam 1] heeft verzocht de woning aan twee vrienden onder te verhuren en dat zij hiertegen geen bezwaar hadden, zolang aan de regels zou worden voldaan en er geen overlast zou worden veroorzaakt. Verder heeft [naam 1] verklaard dat hij een woning zocht voor drie personen, dat de drie bewoners en [appellant A] en [appellant B] bij de bezichtiging van de woning aanwezig waren en dat [appellant A] en [appellant B] de woning hebben bezocht toen er drie personen in de woning woonden. Gelet op deze feiten en omstandigheden concludeert de Afdeling dat [appellant A] en [appellant B] wisten dat de woning door drie personen, niet behorende tot één huishouden, werd bewoond. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat zij in de veronderstelling waren dat op grond van de regels van hospitaverhuur de bewoning door drie personen was toegestaan, slaagt niet. Gelet op de afmetingen van de ruimtes in de woning hadden [appellant A] en [appellant B] kunnen en moeten weten dat niet voldaan werd aan deze regels. Zoals de Afdeling hierboven onder 10 heeft overwogen, volgt uit de plattegrond namelijk dat de oppervlakte van iedere kamer in de woning kleiner is dan 50% van het totale gebruiksoppervlak van de woning. Omdat de drie bewoners ieder een eigen kamer hadden en de overige ruimten deelden, zoals [naam 1] heeft verklaard, is het niet mogelijk te voldoen aan de voorwaarde dat een van hen het exclusieve gebruiksrecht heeft op minimaal 50% van het gebruiksoppervlak van de woning. Door [naam 1] toch toe te staan om de woning aan twee anderen onder te verhuren, hebben [appellant A] en [appellant B] dus aanvaard dat de woning zonder vergunning werd omgezet in onzelfstandige woonruimte.
[appellant A] en [appellant B] hebben er op de zitting bij de Afdeling nog op
gewezen dat het in principe mogelijk was dat wel aan de regels voor hospitaverhuur zou worden voldaan als [naam 1] het exclusieve gebruiksrecht zou hebben gehad op niet alleen een slaapkamer maar daarnaast ook op de woonkamer met open keuken en op de badkamer. Dit betoog slaagt niet. Uit niets blijkt dat een exclusief gebruik van de woonkamer en badkamer was beoogd of afgesproken. Als een dergelijk gebruik van de woning al feitelijk mogelijk was, was zo’n gebruik in de gegeven situatie bovendien in ieder geval niet waarschijnlijk.
Dat [appellant A] en [appellant B] geen professionele verhuurders zijn,
betekent tot slot niet dat zij niet als overtreders aangemerkt kunnen worden. De verbodsbepaling in artikel 21, aanhef en onder c, van de Hw geldt namelijk niet alleen voor professionele verhuurders, maar ook voor particuliere verhuurders en uit het voorgaande volgt dat [appellant A] en [appellant B] het verboden gebruik van de woning evengoed hebben aanvaard.
14. Het voorgaande brengt mee dat [appellant A] en [appellant B] als functioneel plegers van de overtreding kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college hen als overtreders heeft kunnen aanmerken.
Evenredigheid sanctie: eerst een waarschuwing?
15. Zoals hierboven onder 6 is beschreven, heeft het college toegelicht waarom hij bij constatering van een overtreding als hier aan de orde direct een boete oplegt, zonder eerst een waarschuwing te geven. Deze keuze om streng te handhaven, is gemaakt onder andere vanwege de problematische woningmarkt in Amsterdam. Met dit boetebeleid wordt een afschrikwekkend effect beoogd. Dat doel wordt minder goed gediend door eerst te waarschuwen of door (alleen) een last onder dwangsom op te leggen.
Gelet op deze toelichting acht de Afdeling het beleid om direct een boete op te leggen, zonder eerst een waarschuwing te geven, op zich zelf niet onevenredig in verhouding tot dat beoogde doel. In het geval van [appellant A] en [appellant B] is er geen reden om af te wijken van dit boetebeleid. Het college heeft dan ook gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid door direct een boete op te leggen. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat de boete gematigd had moeten worden, geeft de Afdeling daarover hieronder een oordeel.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:1971
Leave a Reply