7.2. Het betoog dat het college ten onrechte een “preventieve herstelsanctie” heeft opgelegd in plaats van een “herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling”, is een grond die [appellant] tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen en het levert, wat daar verder van zij, geen uitzonderlijk geval op op grond waarvan [appellant] dat in deze procedure tegen de invorderingsbeschikking alsnog met succes naar voren kan brengen. Om met het betoog dat het verkeerde type dwangsom is opgelegd kans op succes te hebben had [appellant] dat dus tegen het besluit tot het opleggen van de dwangsom moeten aanvoeren.
Omdat het beweerdelijk ten onrechte opleggen van een “preventieve herstelsanctie” in plaats van een “herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling” geen uitzonderlijk geval is op grond waarvan [appellant] in deze procedure tegen de invorderingsbeschikking alsnog met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen het besluit van 23 februari 2012 naar voren had kunnen brengen, kan de Afdeling niet toekomen aan het betoog van [appellant] dat het college geen preventieve last onder dwangsom had mogen opleggen, omdat de last volgens hem niet zou zijn opgelegd voor een nieuwe, nog niet eerder gepleegde overtreding. Ook kan niet worden toegekomen aan het betoog van [appellant] dat niet zou zijn voldaan aan de voorwaarde dat het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.
Het betoog slaagt niet.
[…]
Is sprake van een overtreding van de last?
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een overtreding van de opgelegde last onder dwangsom, omdat volgens de rechtbank sprake is van een activiteit die is aan te merken als het gebruiken of laten gebruiken van het pand voor horecadoeleinden. Het geldende bestemmingsplan bevat geen definitie van “horecadoeleinden”. De definitie die de rechtbank hanteert onder 6.3, namelijk “het pand bedrijfsmatig beschikbaar stellen voor vergaderingen, recepties, bruiloften of vergelijkbare activiteiten” is niet de relevante definitie uit het bestemmingsplan. De definitie waaraan moet worden getoetst is de definitie van “horecabedrijf” in artikel 1.51 van de planregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied geconsolideerd”, namelijk “het bedrijfsmatig verstrekken van ter plaatse te nuttigen voedsel en dranken, het bedrijfsmatig exploiteren van zaalaccommodatie en/of het bedrijfsmatig verstrekken van nachtverblijf”. Aan deze definitie wordt volgens [appellant] niet voldaan omdat geen sprake is van bedrijfsmatigheid. Hij betoogt dat hij geen bedrijf heeft en ook op geen enkele wijze bedrijfsmatig actief is. Zo staat hij ook niet ingeschreven in het Handelsregister.
Op de dag van de controle heeft [appellant] de deelnemers rondgeleid door zijn woning/museum ter gelegenheid van de vrijwilligersdag van Thebe Zorgcentrum. Daarbij heeft hij koffie en thee geschonken. De groep heeft versnaperingen bij de koffie genuttigd, die zij zelf heeft meegebracht.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat € 7,50 per persoon werd gevraagd voor de rondleiding in zijn woning/museum betekent dat sprake is van een vorm van exploitatie van een horecabedrijf en dus van bedrijfsmatigheid. Er is volgens [appellant] geen sprake geweest van een geldelijke vergoeding voor de verstrekte koffie en thee, zodat geen sprake is van het bedrijfsmatig verstrekken van ter plaatse te nuttigen dranken.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het controlerapport niet ten grondslag kan worden gelegd aan het invorderingsbesluit. Het toezichtsbezoek was gericht op naleving van de Drank- en Horecawet en niet op naleving van het bestemmingsplan. De waarnemingen van de verbalisant kunnen niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een horecabedrijf dat voor het publiek geopend is, en in het controlerapport wordt niet vastgesteld dat sprake is van een overtreding van de last onder dwangsom. De vaststelling van de feiten voldoet niet aan de eisen die zijn vastgesteld in de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179.
8.1. De last zoals omgeschreven in het besluit van 23 februari 2012 luidt als volgt:
“Met dit besluit sommeren wij u om de overtreding, zijnde het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken of laten gebruiken van het pand aan de [locatie] in Oisterwijk voor horecadoeleinden, te beëindigen en beëindigd te houden.”
8.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] op 17 oktober 2019 de last heeft overtreden door zijn pand in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken voor horecadoeleinden. Daartoe overweegt de Afdeling dat [appellant] tegen een vergoeding zijn woning ter beschikking heeft gesteld voor een vrijwilligersdag van 35 mensen waarbij koffie en thee werd geschonken. Er was derhalve sprake van het in strijd met het bestemmingsplan (de ter plekke geldende bestemming is “Wonen – 1”) gebruiken van het pand voor horecadoeleinden. Dit is in strijd met de last.
[appellant] betoogt ten onrechte dat de rechtbank had moeten toetsen of sprake is van een “horecabedrijf” als gedefinieerd in artikel 1.51 van de planregels. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2645, onder 25 heeft geoordeeld, wordt de vraag of een dwangsom is verbeurd beantwoord aan de hand van de tekst van de last.
De Afdeling overweegt ten overvloede dat het betrekken van de definitie van “horecabedrijf” uit het bestemmingsplan “Buitengebied geconsolideerd” bij de beoordeling of sprake is van een overtreding niet tot een andere uitkomst zou leiden. Naar het oordeel van de Afdeling valt het tegen een vergoeding ter beschikking stellen van een woning voor een vrijwilligersdag van 35 mensen waarbij koffie en thee wordt geschonken namelijk onder het bedrijfsmatig exploiteren van zaalaccommodatie en het bedrijfsmatig verstrekken van ter plaatste te nuttigen dranken.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het controlerapport ten grondslag kon leggen aan het besluit tot invordering van de verbeurde dwangsom. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de vaststelling van de feiten niet voldoet aan de daartoe behorende eisen. Dat het controlerapport in eerste instantie is opgesteld in het kader van de Drank- en Horecawet laat onverlet dat de waarnemingen van de verbalisant ten grondslag kunnen worden gelegd aan de conclusie dat sprake is van een overtreding van de last.
Het betoog slaagt niet.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:3017
Leave a Reply