Overtreder
9. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het college niet heeft aangetoond dat [appellant] als overtreder kan worden aangemerkt. Daartoe overweegt zij als volgt.
9.1. Gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Voor beantwoording van de vraag of een ander als functionele pleger van de overtreding kan worden aangemerkt, is de Afdeling in haar uitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071) aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap, zoals die zijn geformuleerd door de strafkamer van de Hoge Raad. Zoals de Afdeling uiteen heeft gezet in de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2071, houdt de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad voor zover het gaat om natuurlijke personen in dat een (verboden) gedraging in redelijkheid aan de verdachte als (functioneel) dader kan worden toegerekend indien deze erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en indien zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de verdachte werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Vergelijk ook de arresten van de Hoge Raad van 23 februari 1954, ECLI:NL:HR:1954:3 (IJzerdraad-arrest), en van 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3487.
Het bestuursorgaan moet bewijzen dat aan de criteria voor functioneel daderschap is voldaan. Vergelijk de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:579, ov. 1.11.
9.2. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] kon beschikken over de omzetting van de woning in onzelfstandige woonruimte zonder de daarvoor benodigde vergunning. Partijen zijn verdeeld over de vraag of [appellant] de overtreding heeft aanvaard.
9.3. Uit de overgelegde huurovereenkomst blijkt dat [appellant] de gehele woonruimte aan [persoon C] en [persoon D] als medehuurders verhuurde. Verder is in de overeenkomst bepaald dat onderverhuur alleen is toegestaan als aan de regels voor hospitaverhuur wordt voldaan. Uit de in het rapport opgenomen verklaring van [persoon B], de overgelegde plattegrond van de woning, het meetrapport en het beeldverslag volgt dat het gebruiksoppervlak van het souterrain van de woning groter is dan het gebruiksoppervlak van de begane grond en dat de wezenlijke voorzieningen als de keuken, de badkamer en het toilet, als ook twee slaapkamers, zich op de begane grond bevinden. Verder volgt uit de verklaring van [persoon B] dat de bewoners ten tijde van de controle op de hoogte waren van de hospitaregels. In zoverre waren de omstandigheden geschikt om aan de voorwaarde voor hospitaverhuur te voldoen dat de verhuurder het exclusieve gebruiksrecht heeft op 50% van het gebruiksoppervlak van de woning. Zoals de Afdeling onder 8.3 heeft overwogen, is het omzettingsverbod als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c, van de Hw evenwel overtreden, omdat [persoon C] en [persoon D] ten tijde van de controle op 4 juli 2019 feitelijk niet het exclusieve gebruiksrecht hadden op het souterrain van de woning. Maar concrete omstandigheden op basis waarvan [appellant] dit wist of had moeten weten heeft het college niet aangevoerd. Het college heeft daarmee haar standpunt dat [appellant] (verdergaande) controle op het gebruik van de woning had moeten uitoefenen, onvoldoende onderbouwd. Dat betekent dat het college niet heeft aangetoond dat [appellant] niet de zorg heeft betracht die in redelijkheid van hem gevergd kon worden met het oog op het voorkomen van de omzetting van de woning.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:3864
Leave a Reply