CBb 5 november 2024, ECLI:NL:CBB:2024:776 – Heeft de ACM het onderzoeksdoel bij kartelonderzoek voldoende nauwkeurig geformuleerd? CBb: “Daargelaten waar deze grond toe zou kunnen leiden” – ja. Heeft overtreder alle relevante stukken gekregen?

Print deze pagina

Het verkregen bewijs (grond VI)

17 [naam 4] betoogt dat de doelomschrijving van het onderzoek van de ACM te onnauwkeurig is geweest. De doelomschrijving zag niet specifiek op de opslag van vis in vrieshuizen en was zo breed dat deze ook producten omvatte waarvoor de ACM geen initieel vermoeden van een overtreding had. Dit heeft ertoe geleid dat er onrechtmatig bewijs is verkregen, en [naam 4] op basis van onrechtmatig verkregen bewijs is beboet. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 14 januari 2020 geoordeeld dat de doelomschrijving voldoende nauwkeurig was, maar miskent dat de formulering ervan breder was dan gerechtvaardigd, gelet op het initiële vermoeden van de ACM. Daar komt bij dat de uitspraak van het College volgens [naam 4] niet gaat over de toelaatbaarheid van de brede doelomschrijving. Dat de doelomschrijving voldoende precies was, volgt daar dus ook niet uit. Als de ACM concrete aanwijzingen had om een overtreding op het gebied van de opslag van vis in vrieshuizen te vermoeden, had zij dit duidelijk in het onderzoeksdoel moeten vermelden.

18 De ACM stelt zich op het standpunt dat de doelomschrijving al aan de orde is geweest in de uitspraak van het College van 14 januari 2020. In die uitspraak is geoordeeld dat de onderzoeksomschrijving mede de opslag van vis omvatte. Het bewijs dat de ACM door middel van de bedrijfsbezoeken en/of informatieverzoeken heeft verkregen houdt verband met het onderzoeksdoel en is dan ook rechtmatig verkregen.

19.1Daargelaten waar deze grond toe zou kunnen leiden, gelet op het feit dat [naam 4] de overtreding niet heeft betwist, stelt het College vast dat de ACM het onderzoeksdoel als volgt heeft omschreven:

“Onderzoek naar overtreding(en) van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet en/of artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in de periode vanaf in ieder geval 2004 door (a) ondernemingen die actief zijn op het gebied van de exploitatie van koel- en vrieshuizen en/of de productie en opslag van vruchtensappen en aanverwante producten, en (b) natuurlijke personen die als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggevende betrokken zijn geweest bij deze overtredingen, bestaande uit het verdelen van klanten en afstemmen van offertes en tarieven”

19.2In de uitspraak van 14 januari 2020 heeft het College geoordeeld dat deze omschrijving mede de opslag van vis in vrieshuizen omvat. Het College achtte daarbij van belang dat het in deze formulering eerstgenoemde doel (“de exploitatie van koel- en vrieshuizen”) geen beperking in producten bevat en uit het tweede deel van het onderzoeksdoel (“en/of de productie en opslag van vruchtensappen en aanverwante producten”), niet kan worden afgeleid dat het vermoeden niet (mede) de opslag van vis in vrieshuizen omvat. Het College heeft verder overwogen dat het onderzoek dient ter verificatie van een vermoeden en dat in het aanvankelijke vermoeden dus wel het vermoeden van een overtreding op het gebied van de opslag van vis in vrieshuizen besloten moet hebben gelegen, en heeft vastgesteld dat dat het geval is geweest. De rechtbank heeft op basis hiervan terecht geoordeeld dat het onderzoeksdoel voldoende nauwkeurig is geformuleerd. Het College ziet in wat [naam 4] heeft aangevoerd geen aanwijzingen voor de conclusie dat een te ruim onderzoeksdoel is gehanteerd, noch dat er sprake was van een ‘fishing expedition’. Het betoog dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, slaagt dan ook niet.

[…]

De toegang tot stukken (grond X)

39.1[naam 4] betoogt dat haar ten onrechte stukken zijn geweigerd die volgens de ACM betrekking zouden hebben op ander onderzoek. De ACM heeft passages in deze stukken weggelakt onder vermelding van code D (betrekking hebbend op andere onderzoeken) in het verzoek om beperkte kennisneming in de zin van artikel 8:29 van de Awb. Uit de uitspraak van het College van 14 januari 2020 volgt echter dat de doelomschrijving van het onderzoek zowel de vermoedens van overtredingen op het gebied van vruchtensappen als die op het gebied van vis bevatte. Gelet hierop is dus sprake van één en hetzelfde onderzoek. De ACM kan daarom niet de kennisname door [naam 4] beperken door zich te beroepen op de grond dat de passages betrekking hebben op ander onderzoek. De rechtbank heeft dit volgens [naam 4] miskend.

39.2[naam 4] heeft daarnaast in beroep verzocht om de correspondentie tussen [naam 7] en [naam 8] , om te kunnen onderbouwen dat [naam 7] , en niet (alleen) [naam 4] , beslissende invloed uitoefende op [naam 5] . De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat gelet op het oordeel over de toerekening de toegang tot die stukken niet kan bijdragen aan de verdediging van [naam 4] . Voor de toerekening is echter van doorslaggevend belang wie het commercieel beleid van [naam 5] bepaalde. Een goed begrip van de relatie tussen [naam 8] en [naam 7] is daarvoor essentieel. De gevraagde stukken zijn daarom voor [naam 4] van groot belang en kunnen wel degelijk bijdragen aan haar verdediging. [naam 4] beschikt vanwege de verkoop van [naam 5] aan [naam 7] niet meer over deze stukken. Dat de ACM deze stukken achterhoudt, schaadt de processuele positie van [naam 4] .

40 De ACM stelt zich op het standpunt dat [naam 4] toegang heeft gekregen tot alle op de zaak betrekking hebbende stukken. De ACM heeft in de vorige hogerberoepsfase (die leidde tot de uitspraak van het College van 14 januari 2020) het gehele dossier grotendeels overgelegd, waaronder de communicatie in het dossier tussen [naam 8] en [naam 7] /de [naam 10] wat betreft het viskartel (dossierstuk 116). Dit dossierstuk bestaat uit een verzameling e-mailberichten en documenten die de ACM heeft aangetroffen in de systemen van het [naam 9] -concern. [naam 4] heeft dossierstuk 116 en de overige stukken in het dossier gebruikt om zich in het kader van de toerekening te verdedigen. Van een schending van de rechten van verdediging van [naam 4] is dan ook geen sprake. De overige als vertrouwelijk aangemerkte stukken zien op andere onderzoeken van de ACM (code D-gegevens), op andere spelers op het gebied van de exploitatie van koel- en vrieshuizen en op andere, niet aan deze zaak gerelateerde (nog niet onderzochte) gedragingen. Dit betreft dus volgens de ACM geen informatie waarmee [naam 4] haar verweer op het punt van beslissende invloed verder zou kunnen onderbouwen.

41 Het College volgt [naam 4] niet in haar stelling dat wat betreft het onderzoek op het gebied van vruchtensappen en het onderzoek op het gebied van vis sprake is geweest van één en hetzelfde onderzoek. Dat het College in de uitspraak van 14 januari 2020 heeft geoordeeld dat de doelomschrijving van het onderzoek zowel vermoedens van overtredingen op het gebied van vruchtensappen als overtredingen op het gebied van vis bevatten, maakt niet dat [naam 4] toegang had moeten krijgen tot alle stukken die hieronder vallen. [naam 4] is immers alleen aansprakelijk gesteld en beboet voor een overtreding op het gebied van vis. Er is in dat opzicht geen reden waarom [naam 4] de beschikking zou moeten krijgen over stukken die zien op een ander gebied of op andere spelers op de markten voor de exploitatie van koel- en vrieshuizen. Het College heeft wel nog specifiek gekeken naar de stukken die met toepassing van code D geheim zijn gehouden door ACM, omdat deze volgens [naam 4] iets zouden kunnen zeggen over de relatie tussen [naam 8] en [naam 7] en daarmee over de vraag wie het commercieel beleid van [naam 5] bepaalde. Naar het oordeel van het College kan echter uit die stukken, net als uit de stukken waarover [naam 4] wel de beschikking heeft, niet worden afgeleid dat het [naam 9] -concern beslissende invloed uitoefende op [naam 5] en dat daarom [naam 5] ten tijde van de overtreding tot het [naam 9] -concern behoorde. De stukken geven geen ander beeld dan de stukken waarover [naam 4] de beschikking heeft, ook niet in samenhang met de stukken die [naam 4] wel heeft kunnen inzien. Zodoende is van een schending van de rechten van verdediging van [naam 4] geen sprake.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:CBB:2024:776

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *