i. De vernietiging van het woonschip en het taxatierapport
5.1. [appellante] stelt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de mogelijkheid heeft gehad om een contra-expertise te laten verrichten. Zij heeft het taxatierapport dat het college heeft laten opmaken pas bij het verweerschrift in bezwaar, dus na de vernietiging van het woonschip, ontvangen. Zij wist niet eerder dat het college het woonschip heeft laten taxeren. Omdat het college het taxatierapport zo laat in de procedure heeft gebracht, heeft het in strijd met het fair play beginsel en het beginsel van de goede procesorde gehandeld. Daarnaast is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het betoog dat zij het woonschip onmogelijk kon ophalen. Het college heeft hieraan te strikte voorwaarden verbonden, aldus [appellante].
5.1.1. Het hoger beroep gaat over de bij [appellante] in rekening gebrachte kosten voor de toepassing van de bestuursdwang, te weten de kosten van opslag van het woonschip over de periode van 11 juni 2016 tot en met 21 juli 2017 en de kosten van vernietiging van het woonschip op 21 juli 2017. Dat de kosten van opslag bij [appellante] in rekening kunnen worden gebracht, volgt uit artikel 5:25, eerste lid, van de Awb waarin staat dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, gelezen in samenhang met artikel 5:29, eerste lid, van de Awb waarin staat dat het bestuursorgaan voor de toepassing van bestuursdwang zaken kan meevoeren en opslaan. Op grond van het derde lid van die laatste bepaling draagt het college ook zorg voor de bewaring van de opgeslagen zaken en geeft het deze zaak terug aan de rechthebbende. Uit artikel 5:30 van de Awb volgt dat indien de zaak niet kan worden teruggegeven binnen dertien weken, het bestuursorgaan de zaak kan verkopen. Op dit uitgangspunt bestaat een uitzondering. Indien verkoop naar het oordeel van het bestuursorgaan niet mogelijk is, dan kan het de zaak laten vernietigen. Dat staat in artikel 5:30, vijfde lid, van de Awb. In deze zaak heeft het college gebruik gemaakt van die bevoegdheid, ook wel parate executie genoemd.
5.1.2. Het college stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat het bij de bevoegdheid om het woonschip te laten vernietigen om feitelijk handelen gaat en dat de betogen van [appellante] over het gebruik van deze bevoegdheid daarom niet in deze procedure aan de orde kunnen komen. Dat standpunt deelt de Afdeling niet. In de uitspraken van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:514 en van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1266, waar het college waarschijnlijk op doelt, heeft de Afdeling overwogen dat het overdragen of verkopen van een zaak of het vernietigen ervan privaatrechtelijk of feitelijk handelen is. Maar in deze zaak gaat het over het besluit van het college waarbij het de kosten van toepassing van bestuursdwang heeft vastgesteld en bij [appellante] in rekening heeft gebracht. De vernietiging van het woonschip is onderdeel geweest van de toepassing van bestuursdwang. Omdat het college de kosten van deze vernietiging, hoewel het bij de vernietiging zelf om feitelijk handelen gaat, ook bij [appellante] in rekening heeft gebracht, kan zij in dat verband omstandigheden aanvoeren die volgens haar moeten leiden tot het geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1389 en op haar uitspraken van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3110 en van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:202. Over de betogen van [appellante] die samenhangen met de vernietiging van het woonschip oordeelt de Afdeling als volgt.
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@126220/202004057-1-a3/
Leave a Reply