6. [appellante A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij voor wat betreft dierenverblijf 8 niet is aan te merken als overtreder van het verbod in artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Dierenverblijf 8 was in de huidige verschijningsvorm aanwezig toen zij het perceel in 2005 kocht.
6.1. Artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo luidt:
“Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.”
6.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7766, volgt dat in gevallen waarin de huidige eigenaar niet zelf de betrokken bouwwerken zonder of in afwijking van een bouwvergunning heeft gebouwd, maar het gebouwde vóór 1 april 2007 heeft verworven en aldus in stand laat, de rechtszekerheid zich er in beginsel tegen verzet dat het college van burgemeester en wethouders handhavend optreedt wegens overtreding van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet (thans artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo). Dat zou, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 392, nr 3, blz. 34-35), anders zijn geweest indien de huidige eigenaar ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd.
6.3. [appellante A] heeft voldoende inzichtelijk gemaakt dat zij dierenverblijf 8 niet zelf zonder of in afwijking van een bouwvergunning heeft gebouwd. Omdat [appellante A] het perceel in 2005 heeft gekocht, heeft zij dierenverblijf 8 vóór 1 april 2007 verworven en aldus in stand gelaten. Het enkele feit dat er in de loop van de tijd kleine aanpassingen aan het dak van dierenverblijf 8 zijn gedaan, betekent niet dat dierenverblijf 8 niet in de huidige verschijningsvorm in stand is gelaten. Het ligt dan ook op de weg van het college om aannemelijk te maken dat [appellante A] de overtreder is van het verbod in artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo en de daartoe vereiste feiten te stellen. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3816. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college in het besluit van 13 juni 2019 onvoldoende heeft gemotiveerd dat de rechtszekerheid zich er niet tegen verzet dat op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo handhavend wordt opgetreden tegen dierenverblijf 8. Daarbij is van belang dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante A] ten tijde van de eigendomsverkrijging van het perceel in 2005 concrete aanwijzingen had dat aldaar zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd.
Het betoog slaagt.
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@126843/202002217-1-r2
Leave a Reply