5.3. Het College stelt voorop dat bij bepaling van de lengte van de begunstigingstermijn uitgangspunt is dat deze niet wezenlijk langer is dan nodig om de overtreding te beëindigen. Daaruit volgt dat bij de bepaling van de begunstigingstermijn gekeken moet worden naar de concrete, voorliggende overtreding. Door bij het bepalen van de begunstigstermijn waarbinnen de broederij aan de aan haar opgelegde last moet voldoen, uit te gaan van de termijn die nodig is voor de gehele sector om de bedrijfsvoering in te richten naar de norm van 36 uur, gaat verweerder aan dit uitgangspunt voorbij. Het betrekken van mogelijke effecten op een gehele sector, zoals verweerder heeft gedaan in het bestreden besluit, kan relevant zijn als een beleidsregel wordt gevormd. Dat is hier echter niet aan de orde, nu er terzake van een handhavingsbesluit een begunstigingstermijn voor een bepaalde broederij dient te worden bepaald om een concrete overtreding te doen eindigen. De door verweerder gehanteerde onderbouwing kon dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan de lengte van de begunstigingstermijn. Dat geldt te meer nu voorstelbaar is dat het aanpassen van de bedrijfsvoering binnen één bedrijf minder tijd in beslag neemt dan de aanpassing van de bedrijfsvoering in de gehele sector. Ook kan de benodigde aanpassing per bedrijf verschillen. De vrees voor het vertrek van de hele sector naar het buitenland, zoals door verweerder in dit kader is aangevoerd, kan gelet hierop evenmin een rol spelen bij de concrete handhaving bij één bedrijf. Die gestelde vrees is bovendien niet inzichtelijk gemaakt.
Het College stelt voorts vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat het op dat moment beschikbare systeem om te kunnen voldoen aan de norm van 36 uur – [naam 10] – technisch gezien in twee jaar kan worden geïmplementeerd, zodat ook om die reden niet duidelijk is waarom verweerder een begunstigingstermijn van vijf jaar geëigend acht. Dat bovenop de implementatietermijn van een nieuw systeem, nog eens drie jaar nodig is met het oog op bedrijfseconomische omstandigheden of omgevingsrechtelijke vergunningstrajecten is gesteld, maar op geen enkele wijze onderbouwd. De directe koppeling die verweerder lijkt te maken tussen de lengte van de begunstigingstermijn en de hoogte van dwangsom – grotendeels bepaald door het investeringsbedrag – kan evenmin gelden als onderbouwing voor een termijn van vijf jaar waarbinnen de broederij feitelijk kan voldoen aan de last.
De vrees voor onvoorziene omstandigheden, gelegen buiten de broederij, is op zichzelf ook geen grond voor het stellen van een begunstigingstermijn van deze duur. Indien het voor de broederij vanwege een concrete omstandigheid die buiten haar macht ligt, niet mogelijk lijkt te zijn om tijdig te voldoen aan de last, kan zij verweerder immers gemotiveerd verzoeken om verlenging van de begunstigingstermijn.
Het College acht voorts van belang dat al sinds 2018 bekend en niet meer in geschil is dat de norm van 36 uur met de huidige bedrijfsvoering van de broederij niet wordt gehaald, zodat die norm structureel wordt overtreden. Van de broederij mag dan ook worden verwacht dat zij vanaf dat moment al stappen heeft gezet om haar bedrijfsvoering aan te passen. Ook daarmee dient verweerder bij het vaststellen van een begunstigingstermijn rekening te houden, hetgeen niet kenbaar blijkt uit het bestreden besluit.
Het College komt op grond hiervan tot het oordeel dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn van vijf jaar door verweerder onvoldoende is onderbouwd. De beroepsgrond van Wakker Dier slaagt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2021:1038
Leave a Reply