Vertrouwensbeginsel
5. Almere Invest betoogt, zo begrijpt de Afdeling, dat zij een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. Almere Invest wijst in dat kader op de gevoerde gesprekken met de gemeente voorafgaand aan de koop van het pand, op de “Inventarisatie bestaande woonfuncties Grote Markt”, als Bijlage 2 behorende bij het bestemmingsplan “Centrum Almere Stad”, en op de in 2013 en 2014 afgewezen handhavingsverzoeken.
5.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Vereist is dat de toezegging, andere uitlating of gedraging afkomstig is van het bevoegde bestuursorgaan of aan het bevoegde bestuursorgaan moet worden toegerekend. Van toerekening van een onbevoegde uitlating is sprake als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
5.2. Almere Invest stelt dat zij voorafgaand aan de aankoop van het pand met de gemeente heeft gesproken over de toepasselijkheid van het overgangsrecht en het bestemmingsplan. Daarbij zou ook gesproken zijn over de omstandigheid dat op dat concrete moment geen bewoners aanwezig waren. De gemeente zou toen kenbaar hebben gemaakt dat het gebruik voor wonen kon worden voortgezet, zoals Almere Invest heeft gedaan. Het college heeft dit standpunt niet betwist.
Ook wijst Almere Invest op de totstandkoming van het bestemmingsplan “Centrum Almere Stad”. Bij de totstandkoming van dat bestemmingsplan is door de gemeente voor alle locaties op de Grote Markt geïnventariseerd of daar personen waren ingeschreven op en na de peildatum, en zo ja, of het woongebruik sindsdien niet langer dan één jaar is onderbroken. In de Inventarisatie wordt gesteld dat het pand aan deze vereisten voldeed, en daarom volgens de zienswijzennota ook onder het overgangsrecht viel. Deze standpunten zijn aan het college, onder wiens verantwoording de voorbereiding van dit bestemmingsplan tot stand is gekomen, toe te rekenen.
Dat het college dit standpunt lange tijd heeft gehad, blijkt ook uit het feit dat de in 2013 en 2014 gedane handhavingsverzoeken tegen de bewoning van het pand door het college zijn afgewezen, omdat wonen onder het overgangsrecht zou vallen. Dat standpunt nam het college ook nog in ten tijde van het besluit van 9 augustus 2019. Pas in het besluit op bezwaar van 4 juni 2020 is het college van mening veranderd.
5.3. De Afdeling overweegt dat het college met bovenstaande gedragingen vertrouwen heeft geschapen bij Almere Invest. Het college heeft zich vanaf 2010 tot het besluit op bezwaar van 4 juni 2020 namelijk consequent op het standpunt gesteld dat het gebruik van de verdiepingen van het pand voor wonen op grond van het overgangsrecht mocht en heeft op die basis eerdere handhavingsverzoeken steeds afgewezen. Van gewijzigde feiten op basis waarvan het college in het besluit van 20 juni 2020 wel tot handhaving is overgegaan, is niet gebleken. Er zijn dus aan het college toe te rekenen uitlatingen en gedragingen gedaan waaruit Almere Invest redelijkerwijs mocht afleiden dat het college tegen bewoning van het pand niet zou optreden. Almere Invest mocht daarom de gerechtvaardigde verwachting hebben dat het college niet zou handhaven tegen het gebruik van het pand voor bewoning om de enkele reden dat wonen niet onder het overgangsrecht zou vallen.
5.4. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen. Het college heeft in zijn besluit van 4 juni 2020 niet gemotiveerd welke andere belangen zwaarder zijn dan de gerechtvaardigde verwachtingen. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het ondanks de bij Almere Invest gewekte verwachtingen het besluit van 9 augustus 2019 heeft herroepen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4:6 Awb
6. Almere Invest betoogt dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd dat het college zijn bevoegdheid op grond van artikel 4:6 van de Awb niet hoefde te gebruiken. Volgens Almere Invest zijn er in het verleden exact gelijkluidende handhavingsverzoeken gedaan die het college heeft afgewezen, en moest het college daarom haar bevoegdheid uit artikel 4:6 van de Awb gebruiken.
6.1. Artikel 4:6 van de Awb luidt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
6.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zijn bevoegdheid op grond van artikel 4:6 van de Awb niet hoefde te gebruiken. Uit de bewoording van artikel 4:6 van de Awb blijkt dat het bestuursorgaan geen verplichting heeft om na een afgewezen beschikking een nieuwe aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beslissing. Dat mag maar hoeft niet. Het enkele feit dat er in het verleden vergelijkbare handhavingsverzoeken zijn afgewezen, maakt dus niet dat het college in dit concrete geval van deze bevoegdheid gebruik had moeten maken.
Het betoog slaagt niet.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:1495
Leave a Reply