Vertrouwensbeginsel
Stap 1 – gerechtvaardigd vertrouwen
7. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet ten eerste aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen.
8. Over de eerste stap heeft de rechtbank overwogen dat in de bijlage “criteria om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking” bij de brief van 13 december 2006 en in de voorwaarden van de op 27 juni 2007 aan [wederpartij A] verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking uitlatingen zijn opgenomen die bij [wederpartijen] redelijkerwijs de indruk kunnen wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het college over handhaving van het bestemmingsplan. Volgens de rechtbank mochten [wederpartijen] dan ook begrijpen dat is toegezegd dat het college niet handhavend op zou treden tegen iemand die inwoont bij een persoon met een persoonsgebonden gedoogbeschikking.
9. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartijen] er op mochten vertrouwen dat zij de recreatiewoning permanent mochten (laten) bewonen door anderen dan de houder van een persoonsgebonden gedoogbeschikking.
Daartoe voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bepaling onder 3 uit de brief van 13 december 2006 en de daarna aan [wederpartij A] verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking als een toezegging gezien kan worden die bij [wederpartijen] redelijkerwijs de indruk kan wekken van een welbewuste standpuntbepaling over de handhaving van het bestemmingsplan. De brief van 13 december 2006 is volgens het college namelijk een algemene informatiebrief die aan alle eigenaren en bewoners van de recreatiewoningen is verzonden. Bij de brief is een bijlage aangehecht met de titel “criteria om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking”. De daarin opgenomen mogelijkheid van inwoning bij een houder van een persoonsgebonden gedoogbeschikking dient volgens het college niet als een toezegging gezien te worden. Deze zinsnede ziet volgens het college op de inwonende gebruikers op het moment van het verlenen van de persoonsgebonden gedoogbeschikking. Daarvoor wijst het college op het bij de brief gevoegde aanvraagformulier waarin expliciet wordt gevraagd naar de medebewoners en de datum van de aanvang van bewoning. Daarnaast wijst het college er op dat ook in de beleidsnota ‘permanente bewoning recreatiebedrijven’ die gold van 20 juli 2006 tot en met 23 juni 2017 niets is opgenomen over de inwoon- en samenwoonsituaties en dat iedereen die na 31 oktober 2003 permanent in een recreatiewoning is gaan wonen, dat gebruik diende te beëindigen. In het nadere stuk wijst het college verder op paragraaf 3.14 van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal P.J. Wattel van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:896 en de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11.2, waaruit volgens het college volgt dat om van een toezegging te kunnen spreken, de uitlating en/of de gedraging toegesneden dient te zijn op de concrete situatie. Daarvan is in dit geval geen sprake volgens het college, omdat de bijlage bij de brief van 13 december 2006 niet op een concrete situatie zag.
Ten tweede voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte niet in gaat op het feit dat [wederpartij B] de permanente bewoning heeft onderbroken en geruime tijd nadat het bestemmingsplan “Buitengebied Wijchen” is vastgesteld, is gaan inwonen bij [wederpartij A]. Daarbij wijst het college er op dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2014, onder 4.3, het niet de bedoeling is dat het gedoogde gebruik wordt onderbroken, om dit vervolgens weer te hervatten.
Tot slot voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat in het bestemmingsplan “Buitengebied Wijchen” een persoonsgebonden overgangsrecht is opgenomen, niet afdoet aan het bestaan van de persoonsgebonden beschikking. Volgens het college is de aan [wederpartij A] verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking achterhaald gelet op het persoonsgebonden overgangsrecht van het bestemmingsplan, hetgeen volgt uit artikel 3.2.2, vierde lid, en artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening. Volgens het college komt aan de vermeende toezegging, voor zover die al zou zien op toestemming voor het onrechtmatige gebruik door [wederpartij B], geen zelfstandige betekenis toe na inwerkingtreding van een nieuw planologisch regime. Het feit dat de persoonsgebonden gedoogbeschikking niet is ingetrokken, doet hier ook niet aan af volgens het college, omdat aan een beslissing tot intrekking van een gedoogverklaring geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
9.1. Bij de brief van 13 december 2006 zit een bijlage genaamd “Criteria om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking”. In deze bijlage staat : “Het inwonen bij een houder van een persoonsgebonden gedoogbeschikking is mogelijk. De persoon/personen komt/komen niet in aanmerking voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking en zal/zullen de permanente bewoning van het recreatieverblijf moeten beëindigen zodra de houder van de persoonsgebonden gedoogbeschikking verhuist of komt te overlijden. Hierdoor wordt geen afbreuk gedaan aan de, met het gedoogbeleid beoogde uitsterfconstructie.”
Op 27 juni 2007 is aan [wederpartij A] een persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend. Aan deze persoonsgebonden gedoogbeschikking zijn een aantal voorwaarden verbonden. De derde voorwaarde luidt als volgt: “Het is niet mogelijk door het gaan inwonen bij een houder van een gedoogbeschikking aanspraak te kunnen maken op een persoonsgebonden gedoogbeschikking.”
9.2. Na de brief van 13 december 2006 en de verlening van de persoonsgebonden gedoogbeschikking zijn de bestemmingsplannen “Buitengebied Wijchen” en “Buitengebied herziening 2014” vastgesteld waarbij de inwoning van [wederpartij B] niet is opgenomen als vallende onder het persoonsgebonden overgangsrecht dan wel is toegestaan omdat ingewoond mag worden bij [wederpartij A]. Voor zover enig gerechtvaardigd vertrouwen zou volgen uit de brief van 13 december 2006 en de gedoogbeschikking van 27 juni 2007 is dat met de vaststelling van de genoemde bestemmingsplannen uitgewerkt en had het op de weg van [wederpartijen] gelegen om in de bestemmingsplanprocedure op te komen voor hun belangen gelegen in het kunnen blijven behouden van de inwoonsituatie.
Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een situatie waaruit [wederpartijen] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden dat tegen de inwoning van [wederpartij B] niet handhavend zal worden opgetreden.
Het betoog slaagt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:3759
Leave a Reply