ABRvS 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2705 – laten gebruiken van perceel ism bestemmingsplan door eigenaren (nat. persoon + BV) = functioneel daderschap. Eigenaren hadden beschikkingsmacht en wisten van de overtreding. Curator kan zich niet eenzijdig ontrekken van zijn verplichting als drijver inrichting na faillissement.

Print deze pagina

12.3.  Ook in hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat de opslag van afvalstoffen op de percelen in strijd is met artikel 3.5.1, aanhef en onder l en m. Zij zijn het niet eens over de beantwoording van de vraag of [appellant sub 1] deze bepalingen heeft overtreden en de daarmee samenhangende vraag of hij zich op het overgangsrecht kan beroepen.

12.4.  De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 1] na de inwerkingtreding van het op 6 juli 2017 vastgestelde bestemmingsplan artikel 3.5.1, aanhef en onder l en m, en artikel 6 van dat plan heeft overtreden. [appellant sub 1] is eigenaar van de betrokken percelen en had deze verhuurd aan BM. Op 27 januari 2017 zijn door de curator de sleutels aan [appellant sub 1] overhandigd en de huurovereenkomst is per 3 november 2018 door de curator opgezegd. In de periode dat [appellant sub 1] eigenaar/verhuurder was geldt dat hij als overtreder van het bestemmingsplan kan worden aangemerkt omdat hij de percelen liet gebruiken in strijd met dat plan. Artikel 6 van de planregels bepaalt namelijk dat ook het laten gebruiken van een perceel in strijd met artikel 3.5.1, aanhef en onder l en m, in strijd is met het bestemmingsplan. Om die reden kan [appellant sub 1] in dit geval ook als overtreder worden aangemerkt. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is dan dus niet vereist dat hij de overtreding zelf fysiek heeft begaan. Dat is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling alleen anders als [appellant sub 1] aannemelijk maakt dat hij niet wist en niet kon weten dat de percelen aldus werden gebruikt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY7996). [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet wist en niet kon weten van het gebruik van de gronden voor opslag van (gevaarlijke) afvalstoffen. Vanaf het moment van sleuteloverdracht op 27 januari 2017 kon [appellant sub 1] immers beschikken over de betreffende percelen en daarna kon hij, mede in aanmerking genomen de hierna onder 16.4 geduide nadere feitelijke omstandigheden, als eigenaar van het met het plan strijdige gebruik van deze percelen op de hoogte zijn.

12.5.  Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het college de curator had moeten aanschrijven om de afvalstoffen op te ruimen, leidt dit betoog er niet toe dat [appellant sub 1] ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Dat er mogelijk meerdere overtreders zijn aan te wijzen, is voor de beoordeling of [appellant sub 1] terecht is aangemerkt als overtreder namelijk niet van belang. Gelet op de in 12.1 weergegeven redenen van de gemeenteraad om de voorheen voor de percelen geldende functieaanduiding “specifieke vorm van bedrijf – recycling edelmetalen” te verwijderen, wordt [appellant sub 1] ook niet gevolgd in zijn stelling dat het bestemmingsplan alleen is vastgesteld om hem te benadelen.

Anders dan [appellant sub 1] betoogt, leidt de omstandigheid dat er ten tijde van de oplegging van de last onder bestuursdwang nog steeds een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu van kracht was, niet tot een ander oordeel. Deze vergunning leidt er namelijk niet toe dat de opslag van afvalstoffen ook ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan.

12.6.  De Afdeling overweegt over het beroep van [appellant sub 1] op het overgangsrecht het volgende. In artikel 12.3, eerste lid, van de regels van het bestemmingsplan is bepaald dat het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. In het vierde lid van deze bepaling staat dat lid 12.3.1 niet van toepassing is op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat bestemmingsplan.

Het bestemmingsplan is op 6 juli 2017 vastgesteld en na afloop van de beroepstermijn in werking getreden en onherroepelijk geworden. Op de peildatum voor het gebruiksovergangsrecht waren de recyclingactiviteiten van BM al sedert september 2016 beëindigd en bestond er geen concrete intentie tot het hervatten van recyclingactiviteiten. Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a en t, van het voorheen geldende bestemmingsplan waren de percelen bestemd voor “het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten die staan vermeld in de categorieën 1 tot en met 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten” en “uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – recycling metalen’, een recyclingbedrijf wat edelmetalen recyclet”. In artikel 23 van dat plan is bepaald dat het verboden is de in de artikelen 3 tot en met 20 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of te laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving. De percelen hadden ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan dus de specifieke bedrijfsbestemming recycling edelmetalen. De Afdeling stelt vast dat die bestemming niet het zelfstandige, dus los van de toegestane bedrijfsmatige activiteit van recyclen van edelmetalen opslaan, of opgeslagen houden, van afvalstoffen omvat. Voorts waren ingevolge het plan op de percelen weliswaar bedrijfsmatige activiteiten die staan vermeld in de categorieën 1 tot en met 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten toegestaan, maar daarin is de zelfstandige opslag c.q. het zelfstandig opgeslagen houden van afvalstoffen niet opgenomen. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, heeft de rechtbank dus terecht geoordeeld dat het college de opslag van (gevaarlijke) afvalstoffen die niet langer plaatsvond in het kader van een bedrijf dat edelmetalen recyclet, terecht in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan heeft geacht. De recyclingactiviteiten zijn na het faillissement van het recyclebedrijf van BM in september 2016 niet meer opgestart en niet is gebleken dat nadien nog de intentie bestond tot het hervatten van recyclingactiviteiten. Omdat het los van de bedrijfsactiviteit “recycling (edel)metalen” opslaan van afvalstoffen reeds in het vorige bestemmingsplan niet was toegestaan, kan [appellant sub 1] geen beroep doen op het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan.

De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat uit het voorgaande volgt dat [appellant sub 1] ook geen beroep kan doen op het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan. Uit artikel 29.2, onder a, van de planregels volgt dat daarvoor is vereist dat het gebruik voor uitsluitend opslag van afval zonder een recyclingbedrijf al bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het in 2012 vastgestelde vorige plan. Aan de voorwaarde is echter niet voldaan.

12.7.  Gelet op het voorgaande mocht het college [appellant sub 1] aanmerken als overtreder van het bestemmingsplan. Het betoog slaagt niet.

[….]

Het incidenteel hoger beroep van het college

16.     Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat [appellant sub 1] als overtreder van de voorschriften van de omgevingsvergunning kan worden aangemerkt. Volgens het college is het drijverschap overgegaan van de curator in het faillissement van BM naar [appellant sub 1]. Het college voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellant sub 1] zelf heeft gevraagd om de oplevering van de inrichting en zelf ook feitelijk de inrichting in bezit heeft genomen na overdracht door de curator op 27 januari 2017. Ook heeft de rechtbank volgens het college ten onrechte het vonnis in kort geding van de kantonrechter van 29 mei 2018 in de zaak van [appellant sub 1] tegen [persoon] en de curator in het faillissement van BM buiten beschouwing gelaten. Het oordeel van de civiele rechter in een huurgeschil is weliswaar niet bepalend voor de gelding en reikwijdte van de bestuursrechtelijke verplichtingen, maar is wel relevant voor de bepaling van de juridische rechten en plichten van de curator ten opzichte van de percelen. Die rechten en plichten waren er niet, omdat naar het oordeel van de kantonrechter de curator geen huurder was evenals de failliete onderneming. Ook heeft de kantonrechter een vordering van [appellant sub 1] jegens de curator om de percelen leeg op te leveren afgewezen omdat de curator geen verplichtingen heeft ten opzichte van [appellant sub 1]. Volgens het college volgt hieruit dat de curator ten tijde van de oplegging van de last onder bestuursdwang op 27 maart 2018 niet alleen geen feitelijke zeggenschap ter plaatse had, maar ook geen juridische verantwoordelijkheid of verplichtingen. Verder heeft de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of het drijverschap van de inrichting is overgegaan van de curator naar [appellant sub 1] geen feitelijke beoordeling naar de stand van zaken op 27 maart 2017 gemaakt. De drijver is diegene die daadwerkelijk feitelijke zeggenschap heeft over de inrichting. Volgens het college was [appellant sub 1] op 27 maart 2017 wel degelijk drijver van de inrichting en is hij daarom terecht aangeschreven voor de overtreding van de vergunningvoorschriften. De curator van de boedel van BM had op die datum geen sleutels van de inrichting en geen juridische zeggenschap over het terrein, aldus het college.

16.1.  Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo luidt:

“Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting (…).”

Artikel 2.3, aanhef en onder a, luidt:

“Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e (…).”

Artikel 2.25 luidt:

“1. Een omgevingsvergunning geldt voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.

2. Indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, meldt de aanvrager, onderscheidenlijk de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens.

(…).”

16.2.  Voorschrift C6 van de omgevingsvergunning van 20 juli 2006 luidt:

“Maximale opslagtermijn

a. Een partij afvalstoffen mag gedurende maximaal 1 jaar binnen de inrichting worden opgeslagen;

b. Indien de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing mag in afwijking van het onder a gestelde de opslag plaatsvinden gedurende ten hoogste 3 jaar.”

Voorschrift C11 van de omgevingsvergunning van 31 mei 2005 luidt:

“De tijdens werkzaamheden vrijkomende (gevaarlijke) afvalstoffen dienen met het oog op verwerking naar soort te worden verzameld, opgeslagen en zo vaak als nodig naar een aangewezen vergunninghouder te worden afgevoerd. De in het productieproces vrijgekomen (gevaarlijke) afvalstoffen moeten tenminste 1 maal per jaar uit de inrichting worden afgevoerd.”

16.3.  Niet is in geschil dat de hiervoor weergegeven vergunningvoorschriften C6 en C11 zijn overtreden. Evenmin is in geschil dat vanaf het faillissement van BM en de beëindiging van de exploitatie van het recyclebedrijf door BM op 20 september 2016 de curator in dat faillissement de drijver van de inrichting is geworden en verantwoordelijk is geworden voor de naleving van de vergunningvoorschriften. Het geschil gaat over de vraag of zich daarna omstandigheden hebben voorgedaan die ertoe leiden dat [appellant sub 1] als eigenaar van de percelen waarop de inrichting is gevestigd, drijver van de inrichting is geworden en als overtreder van die voorschriften kan worden aangemerkt.

16.4.  De Afdeling overweegt dat de curator als beheerder van de boedel van BM vanaf het moment van faillietverklaring van BM op 20 september 2016 verantwoordelijk is voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen van dit bedrijf (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA4703, en 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1261). Dat betekent dat de curator verplicht is om de aan BM verleende omgevingsvergunningen na te leven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de curator daartoe gehouden is en zich niet eenzijdig aan die verantwoordelijkheid kan onttrekken. In dit geval doet zich echter de vraag voor of de nalevingsverplichting van de curator is overgegaan op [appellant sub 1], zoals het college betoogt.

In dat kader stelt de Afdeling voorop dat aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval wordt vastgesteld wie als drijver van de inrichting moet worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 26 oktober 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU5007, 30 juni 2020: ECLI:NL:RVS:2010:BM9667, en 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2826). Vaststaat dat de curator op 27 januari 2017 aan [appellant sub 1] op diens verzoek de sleutels van het gehuurde heeft overgedragen. [appellant sub 1] heeft echter steeds duidelijk gemaakt dat hij niet als nieuwe drijver van de inrichting aangemerkt wil worden en dat de curator zich niet eenzijdig aan zijn verplichtingen als beheerder van de boedel kan onttrekken. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college niet voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat [appellant sub 1] als drijver van de inrichting en overtreder van de milieuvoorschriften kan worden aangemerkt. Het vonnis van 29 mei 2018 van de kantonrechter, waarin is geoordeeld dat op grond van de huurovereenkomsten de curator in het faillissement van BM niet kan worden opgedragen om het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst leeg op te leveren, leidt niet tot een ander oordeel. Dat heeft geen betekenis voor de bestuursrechtelijke vraag of [appellant sub 1] als drijver van de inrichting kan worden aangemerkt. Dat wordt zoals hiervoor overwogen aan de hand van de feitelijke situatie vastgesteld. Om dezelfde reden kan uit de melding van overdracht tenaamstelling van de vergunningen op grond van artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo, die op 11 april 2017 door de curator is gedaan en op 23 mei 2017 door het college is geaccepteerd, op zichzelf niet worden afgeleid wie de drijver van de inrichting is.

16.5.  Het betoog van het college slaagt niet.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:RVS:2023:2705

Print deze pagina

Leave a Reply

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *