Functioneel daderschap
7. Volgens de B.V. kan zij niet als functioneel dader worden aangemerkt. Zij wist en kon niet weten dat de toeristen de gehele woning gebruikten. Kort na de koop van de woning heeft [aandeelhouder], enig aandeelhouder en bestuurder van de B.V., de woning bezocht en met [partij] gesproken over het gebruik van de woning als B&B. [partij] heeft hem toen uitgelegd dat de woning overeenkomstig de regels als B&B werd gebruikt. Ook heeft [aandeelhouder] de woning bekeken. [aandeelhouder] heeft daarnaast gecheckt of het gebruik van de woning voldeed aan de regels zoals vermeld op de website van de gemeente.
7.1. Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting en op de zitting bij de Afdeling nader toegelicht waarom de B.V. als functioneel dader moet worden aangemerkt. Op het moment dat de B.V. eigenaar van de woning werd, heeft zij volgens het college ook de al bestaande huurovereenkomst met [partij] overgenomen. In deze overeenkomst is opgenomen dat de verhuurder toestemt met exploitatie als B&B. Hiermee heeft de B.V. ook de beschikkingsmacht over het gebruik van de woning door de huurder verkregen. Volgens het college had het voor de B.V. duidelijk moeten zijn dat de woonfunctie niet overheersend was. De B.V. heeft daarmee bij aanvang van de huur aanvaard dat [partij] de B&B in strijd met de 60/40-regel exploiteerde en daarmee zou doorgaan. De B.V. heeft volgens het college bij en na aanvang van de huur ook onvoldoende gecontroleerd of de 60/40-regel in acht werd genomen. Hierdoor heeft de B.V. niet de zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op voorkoming van de gedraging. De verhuur van de woning, met de mogelijkheid van het exploiteren van een B&B, is de B.V bovendien dienstig geweest, aldus het college. Hierbij heeft het college met name verwezen naar de uitdrukkelijke bedoeling van de B.V. en [partij] om tevens een B&B in de woning te exploiteren in strijd met de daarvoor geldende regels zodat vanwege de hoge opbrengsten [partij] ook de huur kon betalen.
7.2. In haar uitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071) heeft de Afdeling haar rechtspraak over het overtrederschap genuanceerd en is zij aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap, zoals die zijn geformuleerd door de strafkamer van de Hoge Raad. Zoals de Afdeling uiteen heeft gezet in de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067, houdt de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad voor zover het gaat om rechtspersonen in dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen: a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon, c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening, d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Vergelijk ook de arresten van de Hoge Raad van 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest-arrest) en van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733. De Afdeling heeft daarbij in de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2067, uiteengezet dat uit deze rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat niet vereist is dat alle of meerdere van de onder a tot en met d vermelde omstandigheden zich voordoen. Het bestuursorgaan moet bewijzen dat aan de criteria voor functioneel daderschap is voldaan. Vergelijk de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:579, ov. 1.11.
7.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voldaan is aan de omstandigheden, zoals vermeld onder c en d.
Is de gedraging de B.V. dienstig geweest?
8. In het handelsregister staat dat de B.V. zich bezighoudt met financiële holdings. Volgens het college is het de uitdrukkelijke bedoeling van zowel de B.V. als [partij] geweest om tevens een B&B in de woning te exploiteren in strijd met de daarvoor geldende regels zodat vanwege de hoge opbrengsten [partij] ook de huur kon betalen. Echter, het college heeft dit niet met stukken onderbouwd. Dit volgt ook niet uit de overgelegde huurovereenkomst die [partij] nog met de vorige eigenaar in december 2015 heeft gesloten en door de B.V. is overgenomen. Gelet hierop volgt de Afdeling het standpunt van het college dat de gedraging de B.V. dienstig is geweest niet.
Beschikking en aanvaarding door de B.V.?
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de B.V. kan beschikken over de wijze waarop de woning gezien de toegekende bestemming wordt gebruikt. De vraag is of de B.V. de overtreding heeft aanvaard.
9.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet aangetoond dat de B.V. de overtreding zou hebben aanvaard. Hierbij is allereerst van belang dat in de huurovereenkomst staat dat [partij] het gehuurde uitsluitend als woonruimte met toestemming tot exploitatie B&B mocht gebruiken. Dit betekent echter niet dat daarmee (ook) illegale verhuur aan toeristen wordt aanvaard. Daarnaast heeft de B.V. op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat [aandeelhouder] na de koop de woning heeft bezocht en met [partij] heeft gesproken over de exploitatie als B&B. [partij] stond op het adres ingeschreven en op grond van de feitelijke situatie waren er geen aanwijzingen dat hij daar niet daadwerkelijk woonde. Het was mogelijk de woning als B&B overeenkomstig de 60/40-regel te exploiteren. Het is dan aan het college om met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen waarom de B.V. al bij de aanvang van de huur wist of kon weten dat in werkelijkheid de woonfunctie niet overheersend zou zijn. Het college heeft dat niet gedaan. Het college heeft verder niet onderbouwd dat de B.V. het gebruik van de woning onvoldoende heeft gecontroleerd. Hierbij is van belang dat gedurende de periode tussen de koop van de woning in december 2017 en het bezoek van de toezichthouders van de gemeente in september 2018 niet is gebleken dat er aanwijzingen waren voor de B.V. die aanleiding gaven om onrechtmatig gebruik van de woning te vermoeden. Op de zitting bij de Afdeling heeft de B.V. toegelicht dat nadat zij bekend is geworden met de overtreding actie heeft ondernomen om de huurrelatie met [partij] te beëindigen en deze ook is beëindigd.
Onder deze omstandigheden heeft het college niet aangetoond dat de B.V. de overtreding zou hebben aanvaard.
9.2. Het betoog van de B.V. slaagt.
https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RVS:2024:2393
Leave a Reply