ABRvS 13 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1217 – luchtkwaliteitsnormen bestuursrechtelijk niet handhaafbaar

Print deze pagina

Bij tien afzonderlijke besluiten van 15 maart 2017 heeft het college de verzoeken van [appellant A] en anderen om handhaving van de luchtkwaliteitseisen in Amsterdam afgewezen.

Bij besluit van 24 augustus 2017 heeft het college het door [appellant B], [appellant D] en [appellant C] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door [appellant I], [appellant J], [appellant E], [appellant F], [appellant A], [appellant G] en [appellant H] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.    [appellant A] en anderen hebben het college verzocht om maatregelen te treffen tegen de luchtverontreiniging in de straten waar zij wonen. Zij stellen dat de luchtkwaliteit in hun straten niet voldoet aan de Europese milieunorm voor stikstofdioxide (NO2) en dat titel 5.2 van de Wet milieubeheer daarom wordt overtreden.

[…]

4.    [appellant A] en anderen betogen dat het college handelt in strijd met Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008 L 152; hierna: de Richtlijn luchtkwaliteit). Zij voeren aan dat zij een rechtstreeks beroep kunnen doen op deze richtlijn, omdat het college het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit niet goed heeft geïmplementeerd. Verder voeren zij aan dat het college ten onrechte heeft nagelaten om uitvoering te geven aan titel 5.2 van de Wet milieubeheer om ervoor te zorgen dat de grenswaarde voor het jaargemiddelde van stikstofdioxide niet langer wordt overtreden en zodoende te voldoen aan de Richtlijn luchtkwaliteit. Zij voeren aan dat zij met dit betoog bij de bestuursrechter terecht moeten kunnen in plaats van bij de burgerlijke rechter, omdat de gang naar de burgerlijke rechter veel duurder is en de bewijslast in het burgerlijk recht bij hen ligt in plaats van bij het college.

De Afdeling voegt hieraan toe, zoals zij eerder heeft overwogen, dat als [appellant A] en anderen van mening zijn dat niet voldoende uitvoering is gegeven aan titel 5.2 van de Wet milieubeheer door (het nalaten van) andere handelingen dan voor beroep of bezwaar vatbare besluiten, zij een vordering bij de burgerlijke rechter kunnen instellen (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3324). Uit het door hen aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van 25 juli 2008, Janecek, ECLI:EU:C:2008:447, volgt niet dat toezicht op de naleving van de verplichtingen uit de Richtlijn luchtkwaliteit moet worden uitgeoefend door de bestuursrechter. Dit volgt ook niet uit het unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming. Dat de procedure bij de burgerlijke rechter volgens [appellant A] en anderen voor hen niet de meest gunstige is wat betreft kosten en bewijslast, maakt niet dat een dergelijke procedure niet als eerlijk, billijk en snel en niet buitensporig kostbaar kan worden aangemerkt (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018 en de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4025).

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@121029/201902797-1-a1/

Print deze pagina